ECLI:NL:GHARL:2021:4142

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
200.284.653
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en kinderalimentatie tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de zorgregeling en kinderalimentatie voor een minderjarige, geboren in 2014, van ouders die gezamenlijk belast zijn met het gezag. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft een verzoek ingediend om de zorgregeling te wijzigen en de kinderalimentatie te verhogen. De vader, verweerder in hoger beroep, verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een voorlopige zorgregeling vastgesteld en een kinderalimentatie van € 200,- per maand. De moeder verzoekt nu om een wijziging van de zorgregeling, zodat de minderjarige om het weekend bij de vader verblijft en de kinderalimentatie te verhogen naar € 623,- per maand.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 maart 2021 zijn beide ouders verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en was ook de raad voor de kinderbescherming aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat er veel spanningen zijn tussen de ouders en dat zij deelnemen aan ouderschapsbemiddeling. Het hof overweegt dat de huidige zorgregeling, die al acht maanden zonder problemen verloopt, in stand kan blijven. De ouders moeten zich eerst richten op het verbeteren van hun communicatie en het oplossen van hun onderlinge problemen voordat er wijzigingen in de zorgregeling kunnen worden overwogen.

Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 1.034,- per maand, en na een draagkrachtvergelijking is besloten dat de vader € 347,- per maand aan de moeder moet betalen. De beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd en opnieuw vastgesteld. Het hof bekrachtigt de zorgregeling zoals vastgesteld door de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.653/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 485158)
beschikking van 29 april 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.C.M. Montessori te Almere,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 december 2019 en 17 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 17 juli 2020 wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op 15 oktober 2020;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Dickhoff van 11 maart 2021 met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Montessori van 12 maart 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en
  • [C] namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2014. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij ouderschapsplan, door partijen ondertekend op 1 juli 2019, zijn partijen overeengekomen dat de afspraken over de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) in een later addendum worden toegevoegd en zijn partijen een zorgregeling overeengekomen, waarbij zij afspraken hebben gemaakt over de invulling van de reguliere zorgregeling en de invulling van de zorgregeling tijdens vakanties en feestdagen.
3.3
Bij beschikking van 19 december 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- als voorlopige zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] vastgesteld:
  • week 1: van donderdag 14.30 uur tot vrijdag 19.00/19.30 uur;
  • week 2: van vrijdag 11.45 uur tot zondag 17.00 uur;
  • week 3: van donderdag 14.30 uur tot zaterdag 9.00 uur;
  • week 4: van vrijdag 11.45 uur tot zondag 17.00 uur;
waarbij dit schema doorloopt na de vakanties en de moeder niet bij de balletles van [de minderjarige] aanwezig is als [de minderjarige] bij de vader is, en
- de kinderalimentatie voorlopig, tot de echtelijke woning is verkocht of tot nader wordt beslist, vastgesteld op € 200,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen betreffende [de minderjarige] en de door de vader te betalen kinderalimentatie.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank:
- als zorgregeling vastgesteld dat [de minderjarige] bij de vader verblijft:
  • in de oneven weken van woensdag uit school tot vrijdag naar school en
  • in de even weken van donderdag uit school tot maandag naar school;
  • bepaald dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking, waarbij de hiervoor gemelde zorgregeling geldt en voor de kerstvakantie geldt dat ouders deze bij helfte moeten delen met inachtneming van de afspraken over kerst en oud en nieuw in het ouderschapsplan;
  • bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 1 juli 2020 € 212,- per maand kinderalimentatie dient te betalen, vanaf de bestreden beschikking steeds te voldoen vóór de eerste van de maand; en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • het verzoek van de moeder tot wijziging van de zorgregeling toe wijzen in die zin dat [de minderjarige] om het weekend van vrijdag uit school tot zondag 17.00 uur bij de vader zal verblijven en ook eens per twee weken, in de week na het omgangsweekend, op woensdag uit school tot 17.00 uur;
  • de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2019 vast te stellen op € 623,- per maand en met ingang van 1 september 2019 op € 381,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks te vermeerderen met de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2020.
Daarnaast heeft de moeder verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen, voor zover deze ziet op de daarin vastgestelde zorgregeling.
4.3
De vader voert verweer. De vader verzoekt het hof om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep althans die verzoeken af te wijzen.
4.4
Bij beschikking van 8 december 2020 heeft dit hof het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de daarin vastgestelde zorgregeling, afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de zorgregeling
5.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan onder meer een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten.
5.2
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.3
Het hof stelt vast dat partijen in hun ouderschapsplan, ondertekend op 1 juli 2019, een zorgregeling zijn overeengekomen. Al na drie maanden na het tekenen van het ouderschapsplan, op 30 september 2019, heeft de vader verzocht de in het ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling te wijzigen. Vervolgens heeft de vader de rechtbank op 21 november 2019 verzocht een co-ouderschapsregeling vast te stellen. Bij de bestreden beschikking (van 17 juli 2020) heeft de rechtbank de huidige zorgregeling vastgesteld.
5.4
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen inmiddels deelnemen aan ouderschapsbemiddeling en dat zij worden begeleid aan de hand van de ‘schipmethodiek.’ De sessies binnen deze ouderschapsbemiddeling zijn emotioneel en heftig voor partijen, maar partijen lijken wel stappen te zetten. Ondanks de ouderschapsbemiddeling lukt het partijen niet om samen tot afspraken over de zorgregeling te komen en heeft de moeder ter mondelinge behandeling haar verzoek in hoger beroep om de zorgregeling te wijzigen gehandhaafd.
5.5
De raad heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat niet alleen de ouders, maar ook de ouders en [de minderjarige] in een lastige situatie zitten. Er is sprake van veel spanningen en emoties. Het is daarom volgens de raad goed dat de ouders deelnemen aan ouderschapsbemiddeling. Bij de schipmethodiek wordt niet alleen gekeken naar de invulling van de zorgregeling, maar wordt ook de onderliggende problematiek aangepakt. De raad erkent dat dat pittig voor de ouders is. Het is echter in het belang van [de minderjarige] dat de ouders hun communicatie verbeteren, zodat zij in staat zijn om - in onderling overleg - afspraken te maken. De raad vindt het daarom moeilijk op dit moment een concreet advies te geven, omdat bij elke aanpassing van de zorgregeling een nieuw knelpunt zal ontstaan. De raad heeft in dat licht de ouders geadviseerd om zich eerst in te zetten voor de ouderschapsbemiddeling, omdat de problemen tussen de ouders anders weerslag op [de minderjarige] zullen blijven hebben.
5.6
Het hof overweegt dat tussen partijen na hun uiteengaan veel strijd heeft plaatsgevonden over zowel de financiële afwikkeling van hun relatie als over de invulling van de zorgregeling. Daarbij hebben partijen elkaar over en weer veel verwijten gemaakt en is het onderlinge vertrouwen (zo goed als) verdwenen. In het belang van [de minderjarige] proberen partijen nu hun strijd door middel van ouderschapsbemiddeling te beëindigen. Beide ouders hebben ter mondelinge behandeling verklaard zich te zullen blijven inzetten voor de ouderschapsbemiddeling.
In het licht van deze ontwikkelingen stelt het hof vast dat de omstandigheden na het ondertekenen van het ouderschapsplan zijn gewijzigd nu de strijd tussen de ouders over de zorgregeling op dat moment juist verder is opgelaaid. Het hof is - met de raad - van oordeel dat de ouders zich eerst moeten inzetten voor de ouderschapsbemiddeling om hun onderlinge problemen op te lossen en weer vertrouwen in elkaar te krijgen voordat de huidige zorgregeling eventueel zou kunnen worden gewijzigd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de huidige zorgregeling inmiddels acht maanden zonder noemenswaardige problemen verloopt. Als het hof de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling nu wijzigt, voorziet het hof nieuwe spanningen en geschillen tussen de ouders. Dat zou de ingezette ouderschapsbemiddeling kunnen doorkruisen. De moeder stelt weliswaar dat [de minderjarige] vermoeid is door de huidige zorgregeling, maar dit wordt door de vader weersproken en ook anderszins zijn er geen signalen, bijvoorbeeld vanuit school, dat de huidige zorgregeling voor [de minderjarige] te belastend is. Het hof zal daarom de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling in stand laten.
Ten aanzien van de kinderalimentatie
Behoefte [de minderjarige]
5.7
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [de minderjarige] .
5.8
Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” vaststellen.
Partijen zijn in 2018 uit elkaar gegaan, zodat de welstand van partijen in de periode daarvoor bepalend is.
5.9
De man is ondernemer en zijn inkomen heeft in de jaren voorafgaand aan het uiteengaan van partijen gefluctueerd. In 2015, 2016, 2017 en 2018 bedroeg het resultaat respectievelijk € 76.565,-, € 35.490,-, € 83.251,-, (productie 21 bij brief van mr. Dickhoff van 21 november 2019) en € 97.528,- (productie 23 bij brief van mr. Dickhoff van 28 mei 2020). Het resultaat in 2016 is weliswaar aanzienlijk lager dan in de andere jaren, maar anders dan de moeder ziet het hof geen aanleiding om dat lagere inkomen van de vader over dat jaar buiten beschouwing te laten. Bij het ondernemerschap hoort het risico dat het inkomen jaarlijks fluctueert en de ondernemer dient voorzieningen te treffen in de goede jaren voor tegenvallers in de slechte jaren. De verklaring van de moeder dat het inkomen van de vader in 2016 mogelijk lager was, omdat de vader in dat jaar is geopereerd aan een hernia, bevestigt naar het oordeel van het hof dit ondernemersrisico. Dat neemt niet weg dat - uitgezonderd 2016 - de trend van de inkomensontwikkeling van de man opwaarts was en dat voor de bepaling van de welstand van partijen ten tijde van het uiteengaan van partijen een resultaat van € 80.000,- op jaarbasis redelijk is.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat op dit jaarresultaat in mindering strekt de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 2.276,- per jaar, zijnde € 190,- per maand. Het netto besteedbaar inkomen van de vader bedraagt blijkens aangehechte berekening € 4.403,- per maand.
5.11
Ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen van de moeder overweegt het hof als volgt. Niet is in geschil dat de moeder tot 2018 altijd heeft gewerkt en daarbij jaarlijks ongeveer hetzelfde inkomen heeft verdiend. In 2018 hebben partijen samen besloten dat de moeder zou stoppen met werken om de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. Ter mondelinge behandeling hebben partijen eensluidend verklaard dat zij daardoor geen kosten meer maakten voor de kinderopvang van [de minderjarige] en dat zij bezuinigd hebben op de kosten voor een tweede auto en luxe uitgaven, maar niet op de kosten van [de minderjarige] . Het hof zal daarom, mede gelet op de omstandigheid dat [de minderjarige] tot 2018 altijd gewend is geweest aan de welstand van het gezamenlijke inkomen van partijen, bij de berekening het besteedbaar inkomen van de moeder uitgaan van het belastbaar inkomen van de moeder in 2017, namelijk € 30.633,- (productie 12 bij het beroepschrift). Blijkens de aangehechte berekening leidt dit tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.001,- per maand.
5.12
Het totale netto gezinsinkomen bedraagt aldus € 6.404,- per maand.
5.13
Op basis van de tabel in 2018 en voormeld netto gezinsinkomen berekent het hof, zoals blijkt uit de aangehechte berekening, de behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage van haar ouders op € 960,- per maand. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt deze behoefte € 1.004,- per maand en in 2021 € 1.034,- per maand. Grief 6 slaagt.
Ingangsdatum
5.14
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De –gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
5.15
Het hof hanteert als ingangsdatum van de onderhoudsverplichting 29 juli 2019: de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. Vanaf deze datum kon de vader rekening houden met de omstandigheid dat de moeder aanspraak maakte op kinderalimentatie voor [de minderjarige] . Weliswaar is de samenwoning tussen partijen op een eerder moment verbroken, maar het had op de weg van de moeder gelegen haar aanspraak op een bijdrage eerder kenbaar te maken. Hetzelfde geldt voor stelling van de vader dat partijen andersluidende afspraken hadden gemaakt over de periode tot 1 juli 2020, omdat de moeder door het indienen van haar verzoekschrift kennelijk aanspraak heeft gemaakt op door hem te betalen kinderalimentatie. Grief 8 slaagt deels.
Draagkracht
5.16
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader heeft de moeder onvoldoende onderbouwd dat aan de zijde van de vader sprake is van zwarte inkomsten. Daarbij komt dat de moeder ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat dit een voorwaardelijke grief betreft, voor het geval de vader in hoger beroep zou verzoeken de in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie te verlagen. Grief 7 faalt in zoverre.
5.17
Het hof gaat onder deze omstandigheden net als de rechtbank aan de zijde van de vader uit van een draagkracht van € 1.656,- per maand.
5.18
De draagkracht van de moeder is in hoger beroep niet in geschil en bedraagt € 727,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.19
De behoefte van [de minderjarige] bedroeg in 2020 € 1.004,- per maand. De ouders beschikken over voldoende draagkracht om in deze behoefte te voorzien. Partijen dienen daarom in de behoefte van [de minderjarige] bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het [de minderjarige] ”. Op grond hiervan bedraagt:
  • het aandeel van de vader (€ 1.656,- / € 2.383,- x € 1.004,-) € 698,- per maand;
  • het aandeel van de moeder (€ 727,- / € 2.383,- x € 1.004,-) € 306,- per maand.
Zorgkorting
5.2
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Op de dagen dat [de minderjarige] bij de vader verblijft, maakt hij kosten voor haar dagelijkse verzorging, waartegenover een besparing staat bij de moeder. Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van een zorgkorting van 35%, zijnde € 351,- per maand in 2020, omdat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet wordt gewijzigd. Grief 7 faalt in zoverre.
5.21
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan de moeder dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien
5.22
Na aftrek van de zorgkorting dient de vader een kinderalimentatie van € 347,- per maand aan de moeder te betalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling bekrachtigen en ten aanzien van de kinderalimentatie vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
ten aanzien van de zorgregeling
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 juli 2020, voor zover deze ziet op de in die beschikking vastgestelde zorgregeling,
ten aanzien van de kinderalimentatie
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 juli 2020, voor zover deze ziet op de in die beschikking vastgestelde kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 29 juli 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 347,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.H.F. van Vugt en E.W. van den Heuvel, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 29 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.