In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de verdachte, geboren in 1983, werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van hennep. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een verplichting tot betaling van € 53.600,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld.
Tijdens de zitting op 14 april 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen, waaronder de stelling dat het wederrechtelijk verkregen voordeel gematigd zou moeten worden vanwege financiële steun van de vader van de betrokkene. Het hof oordeelde echter dat er geen aanleiding was om de hoogte van het voordeel te matigen, aangezien de vader's bijdrage niet voldoende was onderbouwd en de betrokkene over voldoende verdiencapaciteit beschikte.
Het hof constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, maar besloot hier geen gevolgen aan te verbinden. Tevens werd de duur van de gijzeling vastgesteld op 1072 dagen, conform de gewijzigde wetgeving. Uiteindelijk bevestigde het hof het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de eerder genoemde overwegingen.