Parketnummer: 21-007028-16
Uitspraak d.d.: 28 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Gelderland van 15 december 2016 met parketnummer 06-921006-11 in de strafzaak tegen
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van:
- het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg (overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering);
- het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 7 november 2018, 5 december 2018 en 17 maart 2021;
- de antwoorden op de door het hof bij tussenarrest van 19 december 2018 gestelde prejudiciële vragen zoals deze zijn gegeven bij arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) van 3 september 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de vertegenwoordiger van de verdachte en de raadslieden, mr. M.J.J.E. Stassen en mr. R.G.J. Laan, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 december 2016, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3 en 7 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een geldboete van 50.000 euro, waarvan 25.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van de onder 4, 5, 6 en 8 tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en grotendeels op goede gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de beslissing ten aanzien van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten en de opgelegde straf.
Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis zal het hof een andere motivering gebruiken dan de rechtbank of een andere beslissing nemen. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige, te weten ten aanzien van de onder 1, 2, 3 en 7 tenlastegelegde feiten, op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist. Het hof zal het vonnis met aanvulling en verbetering van de hierna te melden gronden bevestigen.
De tenlastelegging (voor wat betreft de feiten 4, 5 en 6)
Het hof zal hierna de inhoud van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten weergeven omdat het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien van deze feiten vernietigt.
Aan verdachte is onder 4, 5 en 6 tenlastegelegd dat:
a. op of omstreeks 10 juni 2011, in de gemeente Hoogeveen, althans in Nederland, althans binnen het grondgebied van de EG en/of
b. op of omstreeks 16 juni 2011 en/of 17 juni 2011, in de gemeente Hoogeveen, althans in Nederland, althans binnen het grondgebied van de EG,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk, (telkens) handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 sub a en/of sub b van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (EG-nummer 1013/2006), hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) toen
a. een mengsel van pekelwater en dierlijke weefsels, in ieder geval (een) mengsel(s) van afvalstoffen en/of
b. een mengsel van vetafval en pekelwater, in ieder geval (een) mengsel(s) van afvalstoffen heeft/hebben overgebracht van Nederland naar Duitsland, terwijl die overbrenging (telkens) geschiedde zonder kennisgeving aan en/of (schriftelijke) toestemming van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
a. op of omstreeks 8 maart 2012, in de gemeente Amersfoort, althans in Nederland, althans binnen het grondgebied van de EG en/of
b. op of omstreeks 30 maart 2012, in de gemeente Skarsterlân, althans in Nederland, althans binnen het grondgebied van de EG,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk, (telkens) handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 sub a en/of sub b van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (EG-nummer 1013/2006), hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) toen
a. een mengsel van zuiveringsslib en ander (onbekend) afval, in ieder geval (een) mengsel(s) van afvalstoffen en/of
b. een mengsel van zuiveringsslib en (zuivel)afval, in ieder geval (een) mengsel(s) van afvalstoffen
heeft/hebben overgebracht van Nederland naar Duitsland, terwijl die overbrenging (telkens) geschiedde zonder kennisgeving aan en/of (schriftelijke) toestemming van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
6:
verdachte
op of omstreeks 19 juni 2012, in de gemeente De Marne, althans in Nederland, althans binnen het grondgebied van de EG,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 sub a en/of sub b van de EGverordening overbrenging van afvalstoffen (EG-nummer 1013/2006), hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) toen
een mengsel van slib van afvalwaterbehandeling en eiwitconcentraat, in ieder geval (een) mengsel(s) van afvalstoffen, heeft/hebben overgebracht van Nederland naar Duitsland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of (schriftelijke) toestemming van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.
Vrijspraak van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten.
Primair heeft hij daartoe aangevoerd dat alle in de tenlastelegging onder de feiten 4, 5 en 6 bedoelde mengsels geen dierlijke bijproducten hebben bevat en dat de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: de EVOA) dus van toepassing was op de overbrenging van deze mengsels.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat uit concrete, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat verdachte in de afvalstoffen die werden overgebracht een hoeveelheid dierlijke bijproducten heeft opgenomen met als enige doel te ontkomen aan de toepassing van de EVOA. Volgens de advocaat-generaal is hiermee sprake van misbruik door verdachte en dient alsnog de EVOA te worden toegepast, zodat de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten ook op deze wijze bewezen kunnen worden.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten. Daartoe is - kort gezegd - betoogd dat alle in de tenlastelegging onder voornoemde feiten bedoelde mengsels (deels) uit dierlijke bijproducten hebben bestaan en dat deze mengsels dus onder de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, aanhef en onder d, EVOA vallen. Dat betekent dat de EVOA niet van toepassing is op de overbrenging van deze mengsels, zodat verdachte vrijgesproken moet worden van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten. Volgens de verdediging wordt voornoemd standpunt bevestigd door de beantwoording van de door het hof gestelde prejudiciële vragen door het Hof van Justitie bij arrest van 3 september 2020.
Onder de feiten 4, 5 en 6 is - kort gezegd - ten laste gelegd de illegale overbrenging van afvalstoffen van Nederland naar Duitsland. Bij feit 4 gaat het om een mengsel van pekelwater en dierlijke weefsels en om een mengsel van vetafval en pekelwater. Bij feit 5 gaat het om een mengsel van zuiveringsslib en (zuivel)afval en bij feit 6 om een mengsel van slib van afvalwaterbehandeling en eiwitconcentraat.
De tenlastelegging is bij voornoemde feiten telkens toegesneden op de EVOA. Uit artikel 2, onder 35, EVOA blijkt dat voor de toepassing van deze verordening onder een illegale overbrenging dient te worden verstaan een overbrenging van afvalstoffen zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten of zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening. Uit artikel 1, derde lid, EVOA blijkt dat deze verordening niet van toepassing is op overbrengingen die vallen onder de erkenningseisen van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (nu: Verordening (EG) nr. 1069/2009), welke verordening betrekking heeft op dierlijke bijproducten (hierna: Verordening dierlijke bijproducten 2009).
Zoals ook al is geformuleerd in het tussenarrest van het hof van 19 december 2018, ziet het hof zich in deze zaak voor de vraag gesteld of de overbrengingen van de in de tenlastelegging bedoelde mengsels onder het bereik vallen van de EVOA of dat deze verordening niet van toepassing is omdat de overbrengingen vallen onder de werking van de Verordening dierlijke bijproducten 2009. In verband met dit vraagstuk heeft het hof in voornoemd tussenarrest enkele prejudiciële vragen geformuleerd voor het Hof van Justitie. Bij arrest van 3 september 2020 zijn deze vragen door het Hof van Justitie beantwoord. De beantwoording van deze vragen houdt in dat de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, onder d, EVOA aldus moet worden uitgelegd dat de onder de Verordening dierlijke bijproducten 2009 vallende overbrengingen van dierlijke bijproducten van de werkingssfeer van de EVOA zijn uitgesloten, behalve in de gevallen waarin de Verordening dierlijke bijproducten 2009 uitdrukkelijk in de toepassing van de EVOA voorziet. Deze gevallen hebben betrekking op dierlijke bijproducten die zijn gemengd of verontreinigd met
gevaarlijkeafvalstoffen. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de in de tenlastelegging bedoelde mengsels uit dierlijke bijproducten en gevaarlijke afvalstoffen hebben bestaan, zodat geen sprake is van de situatie waarin de Verordening dierlijke bijproducten 2009 uitdrukkelijk in de toepassing van de EVOA voorziet. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen blijkt verder dat bij de overbrenging van een mengsel van dierlijke bijproducten van categorie 3 in de zin van artikel 10 van de Verordening dierlijke bijproducten 2009 met materiaal dat als niet-gevaarlijke afvalstof is aangemerkt in de zin van de EVOA, het aandeel van de dierlijke bijproducten in dat mengsel in dit verband niet relevant is. Met andere woorden: ook als slechts een klein deel van het mengsel dat is overgebracht uit dierlijke bijproducten van categorie 3 in de zin van artikel 10 van de Verordening dierlijke bijproducten 2009 bestaat, is de overbrenging van dat mengsel uitgezonderd van de EVOA. Dat betekent dat de in de tenlastelegging bedoelde mengsels van de EVOA zijn uitgezonderd, indien deze deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan.
Gelet op een en ander ziet het hof zich thans voor de vraag gesteld of de in de tenlastelegging onder de feiten 4, 5 en 6 genoemde mengsels deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan. Indien voldoende aannemelijk is dat dit het geval is, is de EVOA niet van toepassing op de overbrenging van deze mengsels. Dat zal ertoe leiden dat verdachte wordt vrijgesproken van de tenlastegelegde overbrengingen van die mengsels. Indien echter kan worden bewezen dat de in de tenlastelegging bedoelde mengsels in het geheel niet uit dierlijke bijproducten hebben bestaan, is de EVOA wel van toepassing op de overbrenging van deze mengsels en zou een bewezenverklaring kunnen volgen.
De verdediging heeft zich ten aanzien van alle in de tenlastelegging onder de feiten 4, 5 en 6 genoemde mengsels op het standpunt gesteld dat deze deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan. Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging voldoende aannemelijk gemaakt dat dit telkens het geval is geweest. Uit de verschillende door verdachte gevoerde handelsdocumenten met betrekking tot de in de tenlastelegging bedoelde overbrengingen blijkt dat telkens sprake was van (een mengsel van) dierlijke bijproducten. Daarbij komt dat de bedrijven waar de in de tenlastelegging bedoelde mengsels zijn geladen productieprocessen uitvoerden waarbij het aannemelijk is dat daarbij dierlijke bijproducten vrijkomen. Eén van deze bedrijven is [bedrijf] B.V. te [plaats] , een garnalenleverancier. Een ander bedrijf waar voornoemde mengsels zijn geladen, betreft een zuivelhandel in Hoogeveen en een derde bedrijf in Ermelo verwerkt veren en dons als grondstof voor dekbedden en kussens. Gelet op de aard van de verschillende bedrijven waar de mengsels zijn geladen en de inhoud van de door verdachte opgemaakte handelsdocumenten zoals hiervoor is overwogen, acht het hof aannemelijk geworden dat de in de tenlastelegging bedoelde mengsels deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan en dat het daarbij ging om categorie 3-materiaal in de zin van artikel 10 van de Verordening dierlijke bijproducten 2009. Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet zo is, maar heeft niets concreets aangevoerd waaruit blijkt dat de genoemde mengsels telkens niet uit dierlijke bijproducten zouden hebben bestaan. Zo zijn er geen monsternemingen gedaan met betrekking tot deze mengsels en is er ook anderszins niets door het openbaar ministerie aangevoerd waardoor ernstig moet worden getwijfeld aan de onderbouwde stelling van de verdediging dat alle mengsels wel deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan. De enkele mededeling van een verbalisant dat (het) eiwitconcentraat geen dierlijk bijproduct is, maakt het voorgaande niet anders, nu de feitelijke en juridische onderbouwing van deze mededeling ontbreekt en deze ook niet door het openbaar ministerie is gegeven.
Nu het hof ervan uit gaat dat alle in de tenlastelegging onder de feiten 4, 5 en 6 genoemde mengsels deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan, betekent dit dat de EVOA niet van toepassing was op het overbrengen van deze mengsels.
Door de advocaat-generaal is nog aangevoerd dat de EVOA ook van toepassing is als ervan moet worden uitgegaan dat de mengsels deels uit dierlijke bijproducten hebben bestaan omdat verdachte die dierlijke bijproducten in de mengsels heeft opgenomen met als enig doel te ontkomen aan de toepassing van de EVOA. Naar het oordeel van het hof kan uit de bewijsmiddelen zonder meer niet worden afgeleid dat dit het geval is geweest. In dit verband merkt het hof op dat aan de hand van de GPS-gegevens van de vrachtwagens die de hiervoor genoemde mengsels hebben vervoerd, kan worden vastgesteld waar die mengsels zijn geladen. Het hof is gebleken dat deze gegevens telkens in overeenstemming zijn met de ten behoeve van de transporten van deze mengsels opgemaakte documenten. Hiervoor heeft het hof al overwogen dat de mengsels zijn geladen bij bedrijven waarbij aannemelijk is dat dierlijke bijproducten vrijkomen bij de daar toegepaste productieprocessen en ook dat op de verschillende handelsdocumenten staat dat de mengsels uit dierlijke bijproducten bestonden. Naar het oordeel van het hof zijn dit contra-indicaties voor de stelling van de advocaatgeneraal dat sprake was van misbruik door verdachte. Het hof acht dan ook niet bewezen dat verdachte op deze manier misbruik heeft gemaakt van de regelgeving.
Gelet op het voorgaande zal het hof verdachte geheel vrijspreken van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten.
Verbetering en aanvulling van gronden ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten
Standpunt van de verdediging
In aanvulling op de in eerste aanleg gevoerde verweren heeft de verdediging in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat de euralcode 02.03.04 op de verschillende begeleidingsbrieven werd gebruikt om het mogelijk te maken afvalstoffen af te geven aan ontvangers die deze materialen niet hadden mogen ontvangen. Volgens de verdediging was telkens sprake van dierlijke bijproducten en niet van afvalstoffen. De euralcode die volgens de rechtbank gebruikt had moeten worden, te weten 19.12.12c, heeft betrekking op afval en is daarom onjuist.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten onder het kopje ‘Euralcode’ overweegt het hof het volgende.
Het hof is van oordeel dat de stelling van de verdediging dat een dierlijk bijproduct geen afvalstof kan zijn, geen steun vindt in het recht.
Het begrip ‘afvalstoffen’ is in de Wet milieubeheer als volgt gedefinieerd:
‘alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’.
Indien men zich wil ontdoen van een dierlijk bijproduct, is dat dierlijke bijproduct dus tevens een afvalstof. Anders dan de verdediging meent, houdt de beantwoording van de door het hof gestelde prejudiciële vragen door het Hof van Justitie bij arrest van 3 september 2020 niet in dat een dierlijk bijproduct geen afvalstof kan zijn. Uit dit arrest blijkt dat overbrengingen van dierlijke bijproducten die onder de Verordening dierlijke bijproducten 2009 vallen van de werkingssfeer van de EVOA zijn uitgesloten, behalve in de gevallen waarin de eerstgenoemde verordening uitdrukkelijk voorziet in de toepassing van de EVOA. Het hof verwijst in dit verband ook naar overweging 37 van het arrest van het Hof van Justitie. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt verworpen.
Op pagina 16 van het vonnis heeft de rechtbank overwogen dat Duitse biovergisters zelden materiaal mogen ontvangen met de euralcode 09.12.12c. Volgens de rechtbank had de euralcode op de begeleidingsbrieven 19.12.12c moeten zijn. Het hof deelt deze overweging van de rechtbank niet en zal dit onderdeel van het vonnis niet overnemen. Wel is het hof met de rechtbank van oordeel dat de verdachte in strijd met de waarheid euralcode 02.03.04 heeft gebruikt, aangezien die code niet ziet op afval van dierlijke producten, zoals bij deze transporten het geval was.