ECLI:NL:GHARL:2021:3953

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
200.259.787
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde alimentatieverplichting en terugbetaling onverschuldigde partneralimentatie na vaststelling van samenwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De man had verzocht om te verklaren dat zijn alimentatieverplichting met ingang van 29 mei 2018 was geëindigd, omdat de vrouw samenwoonde met een ander, [C]. Het hof heeft vastgesteld dat de affectieve relatie tussen de vrouw en [C] in mei 2017 is begonnen en dat per 28 mei 2018 de duurzame aard van de relatie kan worden aangenomen. Het hof oordeelde dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden van samenwoning als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. Hierdoor is de alimentatieverplichting van de man per 29 mei 2018 geëindigd, en is de vrouw verplicht om de onverschuldigd betaalde partneralimentatie terug te betalen. Daarnaast heeft het hof de vrouw veroordeeld tot betaling van de kosten van het rechercheonderzoek, omdat zij de man onjuist had geïnformeerd over de aard van haar relatie met [C]. De vrouw is ook veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over deze kosten. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.259.787
(zaaknummer rechtbank Overijssel 224030)
beschikking van 22 april 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.P. Kant te Goor,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 24 december 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Eshuis-Nijmeijer van 15 januari 2020, waarin staat dat de vrouw één getuige wil doen horen, namelijk haar partner de heer [C] (hierna: [C] );
- een brief van mr. Eshuis-Nijmeijer van 17 november 2020 met bijlagen;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van [C] van 30 november 2020;
- een journaalbericht van mr. Kant van 14 december 2021;
- een journaalbericht van mr. Eshuis-Nijmeijer van 8 januari 2021 met als bijlage de conclusie na enquête;
- een journaalbericht van mr. Kant van 18 januari 2021 met als bijlage de conclusie na enquête.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 24 december 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs door alle middelen rechtens tegen het vermoeden dat zij samenwoont met [C] als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof heeft hiertoe iedere verdere beslissing aangehouden.
2.3
De vrouw heeft op 17 november 2020 enkele stukken in het geding gebracht en [C] als getuige doen horen.
2.4
Bij proces-verbaal van 30 november 2020 heeft het hof het getuigenverhoor gesloten en de zaak verwezen naar de roldatum van 14 december 2020 voor uitlating contra-enquête/datumbepaling contra-enquête. De man heeft afgezien van contra-enquête. Partijen is vervolgens toegestaan om een conclusie na enquête te nemen.
2.5
De man stelt, samenvattend, in zijn conclusie na enquête dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. De getuigenverklaring van [C] heeft daar niet in kunnen slagen en evenmin is de vrouw daar volgens de man in geslaagd met de door haar ingediende nadere producties. Over de verklaring van [C] merkt de man op dat [C] heeft verklaard dat de affectieve relatie (pas) is ontstaan een jaar nadat hij de vrouw in mei 2017 heeft ontmoet, terwijl de vrouw heeft erkend dat al vanaf mei 2017 sprake was van een affectieve relatie. Over de eigen verklaring van de vrouw merkt de man op dat de vrouw een zogeheten partijgetuige is, zodat aan haar verklaring een beperkte bewijskracht kan worden ontleend, in die zin dat het slechts ondersteunend kan zijn. Ten aanzien van de door de vrouw overgelegde schriftelijke verklaringen is de man van mening dat uit die verklaringen niet blijkt dat de vrouw vanaf 29 mei 2018 niet met [C] heeft samengewoond als waren zij gehuwd. Uit de door de vrouw overgelegde bankrekeningen blijkt niet dat de vrouw en [C] alle kosten die tijdens de relatie zijn ontstaan voor eigen rekening hebben genomen. De man is dan ook van mening dat de vrouw het voorshands door hem geleverd geachte bewijs onvoldoende heeft ontzenuwd en dat is voldaan aan de cumulatieve vereisten van artikel 1:160 BW.
2.6
De vrouw blijft volharden in haar standpunt dat er tot 1 juli 2019 geen sprake is geweest van samenleven met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw stelt, samenvattend, in haar conclusie na enquête, dat zij er met de door haar in het geding gebrachte nadere stukken en de getuigenverklaring van [C] in is geslaagd om het door de man voorshands geleverde bewijs van samenwoning als waren zij gehuwd te ontkrachten. Daarbij benadrukt de vrouw dat vanwege het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie, niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door die bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting om levensonderhoud aan haar te verschaffen. Volgens de vrouw kan vanaf mei 2018 nog niet worden gesproken van een duurzame affectieve relatie, omdat de duurzaamheid ontbreekt. De vrouw en [C] hebben elkaar in mei 2017 leren kennen en wilden de relatie rustig opbouwen. Pas vanaf mei 2018 kan worden gesproken van een affectieve relatie tussen de vrouw en [C] .
Verder stelt de vrouw dat [C] geen sleutel van de woning had, de vrouw en [C] niet langere tijd in elkaars woning waren zonder de ander en de spullen van [C] niet permanent in de woning van de vrouw lagen. Tot slot voert de vrouw aan dat geen sprake is van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Ter toelichting hiervan stelt de vrouw dat sprake is van gescheiden geldstromen tussen hen, waardoor geen enkele financiële verwevenheid tussen hen bestaat. De conclusie dat de vrouw en [C] vóór 1 juli 2019 samenwoonden is onjuist.
2.7
Beoordeeld dient te worden of de door het hof voorshands aannemelijk geachte stelling, dat de vrouw samenwoont met [C] in de zin van artikel 1:160 BW, wordt ontzenuwd door hetgeen de getuige van de vrouw heeft verklaard dan wel door de inhoud van de door haar overgelegde stukken.
Het hof is van oordeel dat de vrouw daarin niet is geslaagd.
Duurzame affectieve relatie
2.8
In hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat zij [C] in mei 2017 heeft leren kennen en dat nadien een affectieve relatie is ontstaan. De vrouw heeft na het getuigenverhoor van [C] , die heeft verklaard dat sinds mei 2018 sprake was van een affectieve relatie, afwijkend verklaard over de aanvangsdatum van haar affectieve relatie met [C] ten opzichte van haar eerder ingenomen standpunt daarover. De vrouw heeft in de conclusie na enquête dezelfde datum als [C] genoemd. De vrouw heeft niet eerder gesteld dat deze relatie pas in mei 2018 is ontstaan. Tot aan de conclusie na enquête heeft de vrouw enkel de duurzaamheid van de affectieve relatie betwist. Zo staat onder meer in het verweerschrift in eerste aanleg, binnengekomen op 5 december 2018, dat de affectieve relatie op dat moment langer dan één jaar liep. In het verweerschrift wordt enkel betwist dat dat de relatie in maart 2017, zoals de man stelt, is begonnen. Eerst nadat [C] als getuige is gehoord heeft de vrouw haar standpunt dienaangaande gewijzigd.
Het hof acht het niet aannemelijk dat pas vanaf mei 2018 gesproken kan worden van een affectieve relatie, zoals de vrouw in haar conclusie na enquête stelt. Het hof acht de getuigenverklaring van [C] op dit punt en het standpunt van de vrouw in de conclusie na enquête weinig geloofwaardig, ook in het licht dat de vrouw en [C] zich naar de buitenwereld vóór mei 2018 als een liefdeskoppel hebben gepresenteerd. Zo is de vrouw samen met [C] naar het huwelijksfeest van de oudste zoon van partijen gegaan. Ook nam de vrouw samen met [C] deel aan andere familiaire aangelegenheden, waaronder het vijfentwintigjarig huwelijksfeest van de zuster en zwager.
Naast het doen horen van [C] als getuige, heeft de vrouw schriftelijke getuigenverklaringen ingediend. Volgens de vrouw blijkt uit de verschillende verklaringen dat er pas vanaf medio mei 2018 werd gesproken van een relatie. Het hof is van oordeel dat uit deze schriftelijke getuigenverklaringen de aanvangsdatum van de affectieve relatie niet blijkt. Op dit punt is de vrouw er niet in geslaagd het tegenbewijs te leveren.
2.9
Het hof stelt vast dat de affectieve relatie in mei 2017 is begonnen. Het hof is van oordeel dat per 1 september 2017 nog niet kan worden gesproken van een duurzame affectieve relatie, zoals de man stelt. Per 28 mei 2018 is het hof, indachtig de duur van de relatie, van oordeel dat ook de duurzame aard van de relatie kan worden aangenomen.
Feitelijk samenwonen, gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
2.1
Het hof acht de door de man gestelde feitelijke samenwoning, gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [C] op basis van de rechercherapporten aangetoond.
2.11
In de tussenbeschikking van 24 december 2019 heeft het hof overwogen dat uit de rechercherapporten van 14 september 2018 en 18 april 2019 blijkt dat [C] over een sleutel van de woning van de vrouw beschikt. Dit heeft het hof afgeleid uit het feit dat uit de observaties van het recherchebureau naar voren is gekomen dat de man de woning van de vrouw binnengaat, terwijl de vrouw op dat moment niet thuis was.
2.12
Volgens de vrouw was er vóór 1 juli 2019 geen sprake van feitelijk samenwonen. De vrouw stelt dat [C] geen sleutel van haar woning had en verwijst daarbij naar de getuigenverklaring van [C] waarin dit wordt bevestigd. Volgens de vrouw wachtte [C] onder de overkapping tot de vrouw thuis was of deed de jongste zoon van partijen, [D] , open.
2.13
Uit het rechercheonderzoek blijkt dat [C] meermalen eerder dan de vrouw bij de woning van de vrouw arriveert en (zonder haar) naar binnen gaat. Uit deze observaties blijkt nergens dat [C] buiten wacht tot de vrouw thuis komt dan wel totdat de deur door de zoon wordt geopend, zoals door de vrouw wordt gesteld. Hoewel niet is gezien dat de man een sleutel in zijn hand heeft en die gebruikt om de woning binnen te gaan, wordt ook niet gezien dat [C] door de zoon van partijen wordt binnengelaten dan wel dat [C] onder de overkapping staat te wachten tot de vrouw thuiskomt. Het hof acht het daarnaast onwaarschijnlijk dat [C] onder de afkapping bij de woning heeft gewacht tot het moment dat de vrouw thuis kwam. Vastgesteld is immers dat [C] met zijn auto bij de woning van de vrouw arriveerde en aannemelijk is dat als [C] geen toegang zou hebben tot de woning, hij in de auto zou blijven wachten tot de vrouw thuis zou komen. Niet is gebleken dat de zoon van partijen aanwezig was om de deur voor [C] te openen op het moment dat de vrouw niet thuis was. Het hof leidt dan ook uit de observaties van het recherchebureau af dat [C] zich zelfstandig de toegang tot de woning van de vrouw verschafte.
2.14
Uit de overgelegde bankafschriften van de vrouw leidt het hof af dat de vrouw en [C] bepaalde kosten voor de ander betalen. Niet is gebleken dat die kosten nadien onderling zijn verrekend. De vrouw heeft nog aanvullende bewijsstukken overgelegd van door haar gedane betalingen. Deze betalingen ontkrachten niet de punten waarop het hof financiële verwevenheid tussen de vrouw en [C] heeft aangenomen. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat het in de huidige tijd in het algemeen zeer wel mogelijk is dat personen die een duurzame, affectieve relatie met elkaar onderhouden en die samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, kiezen voor een invulling van hun dagelijkse leven waarbij zij niet alle financiële middelen met elkaar delen.
2.15
Op grond van het voorgaande en hetgeen in de tussenbeschikking reeds is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de vrouw niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs tegen het rechterlijk vermoeden dat zij en [C] samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW. Dit betekent dat de man, bij wie de bewijslast ligt, in het bewijs is geslaagd dat de vrouw met [C] samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW.
2.16
Gelet op de bevindingen in de rechercherapporten acht het hof voldoende onderbouwd dat ten tijde van de start van het onderzoek door het recherchebureau, te weten op 29 mei 2018, aan de vereisten van artikel 1:160 BW was voldaan. Het voorgaande brengt met zich dat de grieven van de man slagen en dat zijn verzoek om voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 29 mei 2018 is geëindigd moet worden toegewezen.
Nu de alimentatieverplichting van de man eindigt per 29 mei 2018, is de door de man vanaf die datum aan de vrouw betaalde partneralimentatie onverschuldigd betaald. Daaruit vloeit onverminderd een terugbetalingsverplichting voort. Derhalve is de vrouw gehouden de vanaf 29 mei 2018 door haar ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen. Het hof zal de termijn voor terugbetaling in redelijkheid vaststellen op veertien dagen na de datum van deze beschikking.
De kosten van het inschakelen van het recherchebureau
2.17
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van het rechercheonderzoek. Ingevolge artikel 6:96 BW kunnen kosten als de onderhavige voor vergoeding in aanmerking komen. Het toekennen van een dergelijke (schade)vergoeding is onderworpen aan een dubbele redelijkheidstoets: zowel het inschakelen van het onderzoeksbureau als de daardoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
2.18
Het hof ziet aanleiding de vrouw te veroordelen de kosten van het onderzoek van het recherchebureau aan de man te vergoeden. Doordat de vrouw in strijd met de waarheid de man onkundig heeft gelaten van de werkelijke aard van haar relatie met [C] waardoor de man de alimentatie aan haar is blijven betalen, heeft zij jegens de man onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld.
2.19
De man heeft getracht om met de vrouw tot afspraken te komen, maar de vrouw bleef ontkennen dat zij samenwoonde. De man heeft zich daarom genoodzaakt gezien om een recherchebureau in te schakelen.
2.2
De man heeft facturen overgelegd ter onderbouwing van de kosten van het rechercheonderzoek. De vrouw heeft gesteld dat zij het gedeclareerde bedrag van € 24.360,66 buitensporig hoog vindt. De vrouw heeft, gelet op de door de man overgelegde facturen, deze kosten onvoldoende gemotiveerd betwist. De hoogte van de door het recherchebureau gemaakte kosten komt het hof, gelet op de duur van het onderzoek, niet onredelijk voor. Die kosten vormen daarom redelijke kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid van de vrouw, als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b BW en zijn op die grondslag toewijsbaar. Het bedrag zal dan ook worden toegewezen.
Wettelijke rente
2.21
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw de door hem gemaakte kosten van het rechercherapport dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2018. De vrouw heeft de wettelijke rente en de ingangsdatum niet weersproken. Bij brief van 21 september 2018 heeft de advocaat van de man de vrouw verzocht uiterlijk op 5 oktober 2018 te bevestigen dat zij de in die brief genoemde bedragen aan de man zal betalen. De wettelijke rente is in de sommatiebrief van 21 september 2018 vanaf 6 oktober 2018 aangezegd. Gelet op het vorenstaande is de vrouw de wettelijke rente over de kosten van het rechercheonderzoek die de man heeft voldaan verschuldigd vanaf 6 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.22
De man heeft tevens verzocht te bepalen dat de vrouw aan hem de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten dient te voldoen. Deze kosten bedragen € 1.232,51. De man dient naar huidige rechtsopvatting te stellen en te specificeren dat deze kosten zijn gemaakt. Een enkele brief van de advocaat is onvoldoende om aanspraak te kunnen maken op buitengerechtelijk incassokosten. De man heeft deze kosten onvoldoende onderbouwd en het verzoek wordt afwijzen.
Slotsom
2.23
In verband met het voormelde zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
2.24
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten worden gecompenseerd.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
3.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 februari 2019, en opnieuw beschikkende:
3.2
verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 29 mei 2018 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW;
3.3
bepaalt dat de vrouw de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 29 mei 2018 aan de man dient terug te betalen, binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking;
3.4
veroordeelt de vrouw om, binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking, aan de man te betalen een bedrag van € 24.360,66 vanwege de onderzoekskosten van het recherchebureau, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening ;
3.5
verklaart de onder 3.3 en 3.4 gegeven veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.6
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, H. Phaff en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 22 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.