ECLI:NL:GHARL:2021:3895

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
200.241.841/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over nakoming teeltcontract en bevoegdheidsverweer arbitrageclausule

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Gebr. [appellante] Beheer B.V. tegen de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een teeltcontract tussen [appellante] en Maatschap [geïntimeerde], waarbij [geïntimeerde] zich verplichtte om grond ter beschikking te stellen voor de teelt van tulpen. [appellante] heeft haar verplichtingen uit de overeenkomst niet nagekomen, wat heeft geleid tot een vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 11.375,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft zich bevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen, ondanks het verweer van [appellante] dat er een arbitrageclausule van toepassing zou zijn. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht bevoegd was en dat [appellante] gehouden is tot betaling van de verschuldigde bedragen. De vordering van [geïntimeerde] tot nakoming van de overeenkomst wordt toegewezen, evenals de buitengerechtelijke incassokosten. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] wordt niet besproken, omdat de grieven van [appellante] geen doel treffen. De proceskosten in hoger beroep worden aan [appellante] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.241.841/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5022105 / LC EXPL 16-1648)

arrest van 20 april 2021

in de zaak van

Gebr. [appellante] Beheer B.V.,

gevestigd te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. F.R.H. Kuiper, die kantoor houdt te Hattem, die ook heeft gepleit,
tegen

Maatschap [geïntimeerde] ,

gevestigd te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.T. Fuller, die kantoor houdt te Zwolle, die ook heeft gepleit.
1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep
1.1
[appellante] heeft naar het hof begrijpt hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de kantonrechter van rechtbank Midden-Nederland in Lelystad op 3 augustus 2016 en
28 maart 2018 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit
  • De memorie van grieven,
  • De memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en
  • Het verslag van de pleitzitting die op 1 april 2021 is gehouden (het proces-verbaal).
1.2
Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

Waar gaat deze zaak over?

1.3
Het draait in deze procedure om de nakoming van een teeltcontract dat partijen hebben gesloten. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
1.4
[geïntimeerde] houdt zich bezig met de teelt van groenten, wortel- en knolgewassen,
granen, peulvruchten en oliehoudende zaden. De teelt vindt plaats op zijn perceel in [B] . Daarnaast stelt [geïntimeerde] het perceel ter beschikking aan derden.
1.5
[appellante] is gespecialiseerd in het kweken, prepareren en verhandelen van
bloembollen. Zij maakt veelal gebruik van percelen van derden.
1.6
Op 15 september 2015 zijn partijen door bemiddeling van de
Coöperatie Nederlandse Bloembollencentrale U.A. (CNB) in de persoon van
de heer [C] voor het oogstjaar 2016 een schriftelijk vastgelegde contractteeltovereenkomst aangegaan, waarbij [geïntimeerde] de verplichting op zich heeft genomen om 6,5 hectare land met bieten als voorvrucht voor de teelt van tulpen in overleg aan [appellante] ter beschikking te stellen. Als tegenprestatie was [appellante] verplicht aan [geïntimeerde] € 22.750,- te voldoen, waarvan de helft uiterlijk op 15 januari 2016 en de andere helft op 1 juli 2016. Daarnaast was [appellante] gehouden het plantmateriaal te leveren, te planten en te rooien. Op deze overeenkomst is het reglement van de
Coöperatieve Nederlandse Bloembollencentrale (CNB) van toepassing en het Handelsreglement voor de Bloembollenhandel (HBN), ‘voor zover dat niet in strijd is met het CNB Reglement’.
1.7
In de tweede helft van november 2015 heeft [D] telefonisch contact gehad met bemiddelaar [C] . Daarbij is het planten van de bollen op het perceel van [geïntimeerde] besproken. Hierna heeft [C] telefonisch contact opgenomen met [geïntimeerde] . Na dit gesprek heeft [geïntimeerde] in verband met de nakoming van de overeenkomst telefonisch contact opgenomen met [E] . Op 23 november 2015 heeft [geïntimeerde] nog een keer telefonisch contact gehad met [E] .
1.8
Op 26 en 27 november 2015 heeft [geïntimeerde] de op het land staande bieten gerooid.
heeft dat op 27 november 2015 telefonisch aan [E] meegedeeld.
1.9
Op 2 december 2015 heeft [geïntimeerde] [appellante] gesommeerd om binnen 14 dagen haar verplichtingen uit de overeenkomst na te komen. Hieraan heeft [appellante] geen gevolg gegeven.
1.1
In deze procedure heeft [geïntimeerde] vervolgens gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 11.375,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
15 januari 2016, € 11.375,- met wettelijke rente vanaf 1 juli 2016 en € 888,75 aan buitengerechtelijke incassokosten. [appellante] heeft die vordering bestreden, en heeft in een incident ook gevorderd dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaart, omdat partijen zouden zijn overeengekomen te voorzien in arbitrage door een scheidsgerecht.
1.11
De rechtbank heeft zichzelf wel bevoegd geacht van de vordering kennis te nemen en heeft [appellante] na bewijsvoering veroordeeld aan [geïntimeerde] € 18.277,77 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 6.902,77 vanaf 15 januari 2016 en over
€ 11.375,00 vanaf 1 juli 2016, en ook vermeerderd met de gevorderde incassokosten.
1.12
De inzet van het hoger beroep van [appellante] is dat alsnog wordt geconcludeerd tot onbevoegdheid van de rechtbank, althans tot afwijzing van de vorderingen en terugbetaling van wat op grond van het eindvonnis van 28 maart 2018 aan [geïntimeerde] is betaald.

Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
1.13
Het hof zal de bezwaren (grieven) van [appellante] hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken. De conclusie zal zijn dat de rechtbank zich terecht bevoegd heeft verklaard en dat het vonnis waarin [appellante] is veroordeeld moet worden bekrachtigd.
De rechtbank heeft zich terecht bevoegd verklaard
1.14
Volgens [appellante] heeft de kantonrechter zich ten onrechte bevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen, omdat in artikel 23.1 van het toepasselijke CNB-reglement is bepaald dat geschillen met betrekking tot de teelt van bloembollen worden beslecht door het scheidsgerecht voor de Bloembollenhandel - ook al hebben partijen naast dat reglement eveneens het handelsreglement bloembollen (HBN) van toepassing verklaard. Daarin is bepaald dat een niet-lid van de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur, zoals [geïntimeerde] , een vordering ter zake van een overeenkomst met een lid van die vereniging, zoals [appellante] , kan instellen bij de gewone rechter. Die bepaling is volgens [appellante] echter niet een nadere invulling van de arbitrageclausule uit het
CNB-reglement; leidend zijn volgens hem de bepalingen uit dat reglement, ‘nu deze als eerste genoemd zijn’ en omdat gekozen is voor een overeenkomst waarbij CNB de bemiddeling en contractering op zich heeft genomen.
Het hof verwerpt deze redenering en licht dat hierna toe.
1.15
In artikel 23.1 van het CNB-Reglement is bepaald dat geschillen met betrekking tot de teelt van Bloembollen die samenhangen met door CNB tot stand gebrachte overeenkomsten tussen CNB en een Opdrachtgever of tussen Opdrachtgevers onderling zullen worden beslecht door het Scheidsgerecht ‘en zo nodig met inachtneming van de voorwaarden zoals omschreven in het Handelsreglement’. Dit reglement
zelfverklaart dus het Handelsreglement ‘zo nodig’ van toepassing.
1.16
Dat het nodig is de voorwaarden uit het Handelsreglement in acht te nemen, volgt uit de artikelen 1.2 en1.3 van dat reglement. In artikel 1.2 is bepaald dat het geldig is voor alle overeenkomsten waarop het van toepassing is verklaard en die de teelt van bloembollen betreffen, voor zover de bijzondere aard van de overeenkomst zich daartegen niet verzet. Dat dit laatste aan de orde is, is niet aangevoerd.
1.17
Bij overeenkomsten die geen koop van bloembollen betreffen, beperkt de toepasselijkheid van het Handelsreglement zich tot de arbitrageclausule uit dat reglement (artikel 1.3). Daarin is bepaald dat een niet-lid een vordering ter zake van een overeenkomst met een lid van de vereniging kan instellen bij de gewone rechter die tot de berechting daarvan bevoegd is, tenzij het lid voordien een vordering ter zake van die overeenkomst of nadere overeenkomst bij het Scheidsgerecht voor de Bloembollenhandel heeft ingesteld. Ook van die laatste uitzondering is geen sprake.
1.18
Gelet op het voorgaande miskent [appellante] met zijn grieven dat een niet-lid van de vereniging zich in een geschil als dit op grond van het CNB-reglement tot de gewone rechter kan wenden, omdat dat reglement voor die gevallen verwijst naar de desbetreffende bepaling uit het Handelsreglement. Anders dan [appellante] meent, zijn de beide reglementen op dit punt dus niet onverenigbaar; ze vullen elkaar juist aan.
1.19
Voor bewijsvoering is geen plaats, omdat het beroep op onbevoegdheid van de gewone rechter onvoldoende is onderbouwd.
[geïntimeerde] heeft het aan hem opgedragen bewijs geleverd
1.2
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat hij uit een mededeling van [appellante] heeft moeten afleiden dat [appellante] in de nakoming van de verbintenis tekort zou schieten, door:
- omstreeks 20 november 2015 in een telefoongesprek met [C] te verklaren dat de overeenkomst niet door [appellante] zou worden nagekomen, omdat [appellante] van mening was dat de weersomstandigheden dusdanig waren dat de plant van tulpenbollen niet door kon gaan, en
- op 23 november 2015 in een telefoongesprek met [geïntimeerde] te verklaren dat [appellante] niet meer zou komen planten.
1.21
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] op grond van de hierna afgelegde getuigenverklaringen in dat bewijs geslaagd geacht. Tegen die conclusie komt [appellante] op. Het hof acht de conclusie van de kantonrechter en de overwegingen die daartoe hebben geleid echter juist. [appellante] heeft niets aangevoerd dat tot een andere beoordeling zou kunnen leiden.
1.22
[appellante] heeft bestreden dat zij op enig moment in verzuim is gekomen. Dat verweer is gebaseerd op de betwisting van de bewezenverklaarde mededeling en hoeft om die reden niet inhoudelijk besproken te worden.
Dat het perceel in de periode november/december 2015 niet is ‘vrijverklaard’, staat aan de vordering niet in de weg
1.23
[geïntimeerde] diende op grond van de overeenkomst tijdig te zorgen voor een bewijs dat het perceel voorafgaand aan de teelt door een van overheidswege erkende instantie zou zijn vrijverklaard van aardappelmoeheid en recente onderzoeksrapporten over vrij levende wortelaaltjes en de bemestingstoestand van het betreffende perceel of percelen (de zogenaamde AM-vrijverklaring). [appellante] beroept zich erop dat [geïntimeerde] voor een dergelijke verklaring niet heeft zorggedragen. Het gevolg van die constatering is volgens haar dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen.
1.24
Met dit verweer miskent [appellante] dat de vertegenwoordigers van partijen in aanvulling op de overeenkomst hebben afgesproken dat de bieten zolang mogelijk zouden blijven staan om de grond in goede conditie te houden. [appellante] zou het sein geven wanneer kon worden geplant. Op het teken van haar medewerker [F] zou dhr. [geïntimeerde] de bieten rooien en het perceel laten bemonsteren voor een AM-vrijverklaring. Omdat [appellante] te kennen heeft gegeven dat zij niet meer zou komen planten, verviel de verplichting van [geïntimeerde] om na het rooien ten behoeve van [appellante] een dergelijke verklaring te vragen.
[geïntimeerde] kan nakoming van de overeenkomst vorderen
1.25
Volgens de kantonrechter is [appellante] tot betaling gehouden, omdat hij heeft aangegeven niet te zullen komen planten. [appellante] voert daartegen aan dat de schade van [geïntimeerde] zeer beperkt of zelfs afwezig is, omdat hij voldoende opbrengst met andere gewassen had kunnen krijgen en ermee had moeten instemmen dat het komende jaar alsnog van het perceel gebruik zou worden gemaakt voor de bollenteelt. In dat geval zou volgens
[appellante] sprake zijn geweest van een gunstiger teeltcyclus (niet 1 op 6 maar 1 op 7). Zoals hierna blijkt, kan ook deze klacht geen doel treffen.
1.26
[geïntimeerde] heeft nakoming van de op grond van de overeenkomst verschuldigde betalingsverplichtingen van [appellante] gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente. Voor die vorderingen is slechts vereist dat de termijnen van de overeengekomen vergoeding opeisbaar waren op het moment dat daarover de rente is berekend. Aan dat vereiste is voldaan. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de advocaat van [appellante] ook aangegeven dat indien bewezen zou zijn dat [appellante] heeft afgezien van het gebruik van de percelen, het feit dat
[appellante] de percelen niet heeft gebruikt niet in de weg staat aan de verschuldigdheid van de overeengekomen vergoeding. Zoals gezegd, doet die situatie zich voor. De grieven van
[appellante] zien daar echter niet op, maar hebben de strekking dat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden. [geïntimeerde] heeft naast nakoming echter geen aanvullende schade gevorderd, behoudens de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten. Daarom is een discussie over de hoogte van geleden schade of de verplichting die schade te beperken voor de beoordeling van zijn vorderingen niet relevant. De beginselen van redelijkheid en billijkheid brengen, anders dan door [appellante] wordt betoogd, niet zonder meer mee dat winst die [geïntimeerde] met de teelt van wintertarwe op het perceel nog wel heeft behaald op de vordering tot nakoming in mindering moet worden gebracht. Bijzondere omstandigheden die dat wel zouden meebrengen, zijn niet aangevoerd. In tegendeel: [geïntimeerde] is [appellante] juist tegemoetgekomen door ermee in te stemmen dat de met de teelt van wintertarwe behaalde winst die [geïntimeerde] zelf heeft berekend in mindering wordt gebracht op de vergoeding. Het hof ziet geen reden nog een hoger bedrag in mindering te brengen.
De buitengerechtelijke incassokosten zijn verschuldigd
1.27
De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van € 888,75 aan buitengerechtelijke incassokosten. Dat bedrag is berekend overeenkomstig de staffel in het uitvoeringsbesluit bij artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW (BIK). De verschuldigdheid daarvan wordt bestreden, omdat slechts een enkel briefje is verstuurd en de kosten ook nog eens voor rekening van de rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] zijn gekomen. Het hof zal het eindvonnis echter ook op dit onderdeel bekrachtigen. Voor de omvang van de werkzaamheden kan in dit geval worden aangesloten bij de bedragen in het BIK [1] . Het antwoord op de vraag welke buitengerechtelijke werkzaamheden nu precies zijn verricht, kan dan ook in het midden blijven. Het enkele feit dat [geïntimeerde] een rechtsbijstandsverzekering heeft, betekent niet dat [geïntimeerde] geen aanspraak heeft op vergoeding van deze kosten door [appellante] .
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hoeft niet te worden besproken
1.28
Het incidenteel hoger beroep is ingesteld voor het geval de grieven van [appellante] doel zouden treffen. Omdat dat niet het geval is, hoeven de incidentele grieven niet te worden besproken.
De conclusie
1.29
Het hof legt de vordering van [appellante] in dit hoger beroep zo uit, dat het ertoe strekt dat de vonnissen van de kantonrechter van 3 augustus 2016 (het incident) en 28 maart 2018 (het eindvonnis) moeten worden vernietigd. Omdat haar grieven geen doel treffen, zal het hof die vonnissen bekrachtigen. [appellante] zal ook in het hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld (tariefgroep II, 3 punten).

De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland in Lelystad van 3 augustus 2016 en 28 maart 2018;
2. veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep. Tot nu toe worden die aan de kant van [geïntimeerde] vastgesteld op
  • € 1.978,- aan procedurele kosten (verschotten) en
  • € 3.342,- aan salaris.
Deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3. veroordeelt [appellante] ook tot betaling van € 163,- aan nakosten. Dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- als [appellante] niet heeft betaald binnen veertien dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak bekend heeft gemaakt (betekend). Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
4. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, H. de Hek en A.L. Goederee en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
20 april 2021.

Voetnoten

1.Zie het rapport BGK-integraal-2013 (par. 8.1).