In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verbeurdverklaring van een aandeel in gouden sieraden. De appellant, de man, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, de vrouw, met betrekking tot de gouden sieraden die volgens hem op 2 maart 2017 nog tot de gemeenschap van goederen behoorden. De man stelde dat de vrouw deze sieraden opzettelijk had verzwegen, zoekgemaakt of verborgen gehouden. Het hof heeft de man in een eerder tussenarrest van 21 januari 2020 toegelaten om bewijs te leveren van zijn stellingen. Tijdens het getuigenverhoor heeft de man verklaard dat hij de sieraden op 19 juli 2016 aan de vrouw heeft overhandigd, waarna zij naar Turkije vertrok. De vrouw ontkende deze feiten en stelde dat zij op die dag aan het werk was. Het hof heeft echter vastgesteld dat de man voldoende bewijs heeft geleverd dat driekwart van de gouden sieraden op 2 maart 2017 tot de gemeenschap behoorde en dat de vrouw deze opzettelijk heeft verzwegen. Het hof oordeelde dat de vrouw haar aandeel in deze sieraden heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De vordering van de man tot vergoeding van de waarde van de sieraden werd echter afgewezen, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en verklaard dat de vrouw haar aandeel in driekwart van de gouden sieraden aan de man heeft verbeurd, en de kosten van het geding in beide instanties gecompenseerd.