ECLI:NL:GHARL:2021:3672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
21-003917-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontnemingsbeslissing en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die in 2019 was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had eerder een bedrag van € 16.743,18 vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar het hof heeft dit bedrag herzien. Tijdens de zitting op 1 april 2021 heeft het hof de verklaringen van de verdachte en de vordering van de advocaat-generaal gehoord. De verdachte heeft verklaard dat zij € 2.000,- heeft ontvangen uit de opbrengsten van de hennepkwekerij die in haar woning werd aangetroffen. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte alleen verantwoordelijk was voor de kwekerij en dat er mogelijk andere betrokkenen zijn geweest. Gezien de omstandigheden heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 2.000,- en de verplichting tot betaling aan de Staat op nihil gesteld, omdat de verdachte al een betalingsregeling had getroffen voor andere schulden. Het hof heeft de eerdere beslissing van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003917-19
Uitspraak d.d.: 15 april 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 19 juli 2019 met parketnummer 16-000975-19 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 april 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van de ontnemingsbeslissing van de politierechter. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en haar raadsman,
mr. R.A. van der Horst, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 17.393,-. Ter zitting heeft de officier van justitie dit bedrag aangepast naar € 16.743,18 en gerekwireerd tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de ontnemingsbeslissing zal worden bevestigd. Deze ontnemingsbeslissing houdt kort gezegd in: de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat op
€ 16.743,18 en de betalingsverplichting ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot datzelfde bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 15 april 2021 (parketnummer 21-003916-19) ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (aanwezig hebben van 209 hennepplanten) veroordeeld tot straffen.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit de baten van andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de betrokkene zijn begaan, financieel voordeel heeft genoten.
In verdachtes woning bevond zich een hennepkwekerij. Verdachte heeft verklaard dat zij enkel de woning ter beschikking heeft gesteld en dat zij verder geen bemoeienis heeft gehad met de kwekerij. Op vragen over wie de kwekerij heeft opgezet en de planten heeft verzorgd en geknipt, wilde verdachte geen antwoord geven.
Op grond van de inhoud van het dossier – in het bijzonder gezien de omvang en professionele opzet van de kwekerij - acht het hof meer dan aannemelijk dat verdachte niet de enige verantwoordelijke is geweest voor de kwekerij. Niet kan worden vastgesteld echter, welke andere persoon of personen betrokken zijn geweest bij de hennepkweek. Uit het dossier blijkt niet dat de betrokkenheid van andere personen verder is onderzocht, terwijl daar wel voldoende aanleiding toe is geweest, bijvoorbeeld met betrekking tot het meermalen herhaalde bezoek van een manspersoon aan de woning, die bovendien meerdere antecenten had op het gebied van de Opiumwet.
Het voorgaande in acht genomen acht het hof niet aannemelijk dat alleen betrokkene voordeel heeft genoten van deze kwekerij. Bij gebrek aan nadere informatie over enige verdeling van voordeel en/of veranderingen in verdachtes vermogenspositie als resultaat van strafbaar handelen, gaat het hof daarom uit van de verklaring van verdachte voor de berekening van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verdachte heeft verklaard dat zij € 2000,- heeft ontvangen.
Aan de inhoud van deze verklaring van verdachte ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 2.000,-.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Uit een overgelegd mailbericht van debiteurenbeheer van [naam] N.V. van 30 maart 2021 blijkt dat betrokkene een bedrag van € 3.714,86 aan [naam] N.V. verschuldigd is, dat verdachte inmiddels € 1.700,- heeft afgelost en dat er nog een bedrag van € 2.014,86 open staat. Ter zitting van het hof is aannemelijk geworden dat verdachte een afbetalingsregeling heeft getroffen met energieleverancier [naam] N.V.. Deze kosten zullen in mindering worden gebracht op de betalingsverplichting. Nu het resterende bedrag € 300,- betreft terwijl verdachte door middel van een betalingsregeling de resterende € 2.014,86 dient te voldoen, ziet het hof aanleiding de verplichting tot betaling aan de Staat te stellen op nihil.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
2.000,00 (tweeduizend euro).
Stelt de verplichting tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
nihil.
Aldus gewezen door
mr. M. Aksu, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. J.S. van Duurling, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 15 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.