In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was veroordeeld voor het gezamenlijk aanwezig hebben en telen van 39 hennepplanten en 720 hennepstekjes. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen het vonnis van 27 juni 2018. Tijdens de zitting op 31 maart 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, heeft geëist. De verdachte en zijn raadsman, mr. J.M. Keizer, hebben hun verweer gevoerd, waarbij de raadsman betoogde dat de economische waarde van de hennepplanten en -stekken een rol moest spelen bij de strafoplegging.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 14 maart 2017 in een pand te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad en heeft geteeld, een hoeveelheid van 39 hennepplanten en 720 hennepstekjes. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is, aangezien er geen omstandigheden zijn gebleken die zijn strafbaarheid uitsluiten. De raadsman's argument dat er een verschil in waarde is tussen hennepplanten en hennepstekken werd door het hof verworpen, omdat hennepstekken de potentie hebben om uit te groeien tot volwassen planten.
De strafoplegging van 120 uren taakstraf werd door het hof als passend beschouwd, mede gezien de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Het hof heeft daarbij ook rekening gehouden met het strafblad van de verdachte, waaruit bleek dat hij eerder onherroepelijk was veroordeeld voor andere delicten. Het hof heeft de artikelen 22c, 22d, 47, 56 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet toegepast, zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.