ECLI:NL:GHARL:2021:3638

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
21-003977-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking door verkoopster gedurende een periode van veertien maanden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1955 en werkzaam als verkoopster, is veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking, gepleegd gedurende een periode van meer dan veertien maanden. De verdachte heeft gedurende deze periode geldbedragen verduisterd die toebehoorden aan haar werkgever, de benadeelde partij. Het hof heeft de verdachte een taakstraf van honderdvijftig uren opgelegd, subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft verklaard voor het deel van de vordering dat betrekking heeft op een periode vóór de bewezen verklaarde periode.

De zaak kwam aan het licht toen de werkgever op 3 maart 2017 constateerde dat de verdachte geld uit de kassa had weggenomen. De verdachte heeft in verschillende verhoren wisselende verklaringen afgelegd over de bedragen die zij had verduisterd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest en heeft rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen voor de bewezen periode, maar niet voor de periode daarbuiten, omdat de verdachte deze handelingen stellig ontkende.

De uitspraak van het hof benadrukt de ernst van verduistering in dienstbetrekking en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf en heeft de schadevergoeding aan de benadeelde partij vastgesteld op basis van de bewezen feiten en omstandigheden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003977-19
Uitspraak d.d.: 14 april 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 11 juli 2019 met parketnummer 18-720322-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een taakstraf voor de duur van honderdvijftig uren, subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis en tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot € 43.354,40, met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. G.R. Stoeten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdvijftig uren, subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis en heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot € 43.354,40, met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
zij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 3 maart 2017 te [plaats] , althans in Nederland, (telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen, in elk geval (telkens) enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde aan de [benadeelde partij] , in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte (telkens) uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten winkelbediende en/of verkoopster, in elk geval (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 3 maart 2017 te [plaats] , telkens opzettelijk een geldbedrag, dat telkens toebehoorde aan de [benadeelde partij] , en welke goederen verdachte telkens uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten verkoopster, onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft gedurende een zeer lange periode misbruik gemaakt van het door haar werkgever, [benadeelde partij] te [plaats] , in haar gestelde vertrouwen door tijdens haar werkzaamheden als verkoopster iedere keer als zij werkte geld uit de kassa weg te nemen. Zij maskeerde haar wegnemingshandelingen door, zakelijk weergegeven, telkens gebruik te maken van de mogelijkheid om op de kassa retour aan te slaan, waardoor er bij het opmaken van de kassa aan het einde van de dag geen kastekorten konden worden vastgesteld. Naast de genoemde telkens terugkerende schending van het in haar gestelde vertrouwen berokkende verdachte met haar handelen haar werkgever, bij wie zij nota bene al vele jaren in dienst was, telkens financiële schade, hetgeen al met al is opgelopen tot een heel fors bedrag.
Door en namens verdachte is op de terechtzitting van het hof betoogd dat verdachte beduidend minder geld heeft weggenomen dan het benadelingsbedrag dat door de politie in de loop van het justitiële onderzoek is vastgesteld. Enerzijds ziet de betwisting van de hoogte van het benadelingsbedrag op de na te melden beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij, en anderzijds hebben verdachte en haar raadsman de hoogte van het benadelingsbedrag in verband gebracht met de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf. In het kader van dit laatstgenoemde aspect overweegt het hof met betrekking tot de hoogte van het benadelingsbedrag het volgende.
Verdachte werd op 3 maart 2017 aangehouden nadat haar werkgever had vastgesteld dat zij twee briefjes van vijftig euro, die hij had gemerkt door er een kruisje op te zetten, had weggenomen. Na haar aanhouding is verdachte door de politie viermaal verhoord. Tijdens het eerste verhoor verklaarde zij dat zij – uitsluitend – in januari 2017 eenmaal en in februari 2017 tweemaal geld heeft meegenomen tot een totaalbedrag van ongeveer tweehonderd euro. Tijdens het tweede verhoor bleef zij in grote lijnen bij hetgeen zij in het eerste verhoor heeft verklaard. Tijdens het derde verhoor verklaarde zij dat zij de laatste maanden als zij werkte op de woensdagen en vrijdagen iedere keer wel wat geld uit de kassa meenam. Zij gaf voorts aan dat ze mogelijk eind 2015 is begonnen met het wegnemen van geld, maar toen deed ze het af en toe en ging het om kleine bedragen van vijf of tien euro. Ook verklaarde ze dat, naarmate de tijd vorderde, de door haar weggenomen bedragen hoger werden en dat de frequentie waarin ze dat deed eveneens toenam. Ten slotte heeft zij verklaard dat zij het meeste van het weggenomen geld direct heeft gebruikt om kleine dingen te kopen en tekorten op de gezamenlijke rekening aan te zuiveren. Tijdens haar vierde verhoor verklaarde verdachte dat ze het allemaal niet meer wist, dat het niet eind 2015 maar na maart 2016 was begonnen en dat ze over 2016 en 2017 in totaal hooguit zeshonderd euro heeft weggenomen. Ze verklaarde toen ook dat ze voor het weggenomen geld een keer diesel heeft gekocht en dat ze de rest van het weggenomen geld allemaal in een potje heeft gedaan, waarin vijfhonderd euro is aangetroffen.
Op de terechtzitting in eerste aanleg verklaarde verdachte dat ze vanaf maart 2016 is begonnen met het wegnemen van kleine geldbedragen uit de kassa van haar werkgever, terwijl zij niet weet waarom ze dat deed. Zij verklaarde dat zij gedurende de ten laste gelegde periode in totaal ongeveer tweeduizend euro heeft weggenomen.
Op de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte onder meer – zakelijk weergegeven – verklaard dat zij nu, na lang nadenken, weet dat zij het geld bij wijze van reiskostenvergoeding en vergoeding van gewerkte overuren heeft weggenomen. Zij stelt dat, hoewel zij daarom heeft gevraagd, haar werkgever haar geen vergoeding wilde betalen voor haar stijgende reiskosten en dat door haar gewerkte overuren evenmin werden vergoed. Zij heeft toen berekend dat haar in dat verband per maand ongeveer tussen de tweehonderdvijftig en driehonderd euro toekwam en dat geld heeft zij vervolgens maandelijks, verdeeld over de dagen dat zij werkte, telkens weggenomen. Tevens heeft de verdachte tegenover het gerechtshof verklaard dat zij voor de feestdagen in 2015 is begonnen met het wegnemen van geld.
In het proces-verbaal van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel met nummer PL0100-2017055979-19 [1] heeft verbalisant [verbalisant] op basis van onder meer de administratie van aangever [benadeelde partij] te Leeuwarden over de jaren 2012 tot en met 2017 berekend hoeveel per jaar door verdachte is weggenomen met gebruikmaking van de mogelijkheid om in de kassa van aangever retourbonnen aan te slaan. Die berekening is zodanig uitgevoerd dat mogelijke echte retour gebrachte goederen buiten de berekening worden gelaten. Eveneens zijn uitzonderlijk hoge retourbedragen, van tweehonderdvijftig euro of hoger, buiten beschouwing gelaten als zijnde evidente vergissingen die gecorrigeerd zijn.
Over het jaar 2016 komt de verbalisant, rekening houdend met een beredeneerd bedrag aan regulier geboekte retouren, op een totaal weggenomen bedrag van € 11.780,10 (elfduizend zevenhonderdtachtig euro en tien cent).
Over het jaar 2017 komt de verbalisant, rekening houdend met een beredeneerd bedrag aan regulier geboekte retouren, op een totaal weggenomen bedrag van € 2.359,80 (tweeduizend driehonderdnegenenvijftig euro en tachtig cent).
Tevens stelt de verbalisant vast dat op dagen dat verdachte werkt, het aantal retouraanslagen substantieel hoger is ten opzichte van dagen dat zij niet werkt, terwijl de inhoud van de kassa meer dan honderd euro hoger is, sinds verdachte niet meer werkt.
Het hof stelt vast dat de verklaringen die verdachte achtereenvolgens heeft afgelegd sterk wisselend en op van belang zijnde punten innerlijk tegenstrijdig zijn. Een inzichtelijke en min of meer objectieve onderbouwing van de bedragen waarvan verdachte heeft erkend dat zij die heeft verduisterd, heeft zij niet gegeven.
Daar tegenover staat dat de informatie die van de zijde van aangever is verstrekt niet alleen consistent is maar dat deze informatie ook steun vindt in de overige inhoud van het dossier, terwijl de werkwijze op grond waarvan het veroorzaakte nadeel is berekend en die door verdachte is toegepast, past bij hetgeen te zien is op de beelden die daarvan zijn gemaakt.
Het hof stelt hetgeen door verdachte is aangevoerd ten aanzien van de omvang van het benadelingsbedrag gelet op het voorgaande als onvoldoende aannemelijk terzijde, en het baseert zich bij de beoordeling van de omvang van de totale benadeling op hetgeen daarover in het voornoemde proces-verbaal van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is gesteld. Dit komt erop neer dat de totale met de bewezenverklaring samenhangende benadeling, waarmee het hof bij het bepalen van de straf rekening houdt, over 2016 € 11.780,10 (elfduizend zevenhonderdtachtig euro en tien cent) bedraagt en over 2017 € 2.354,80 (tweeduizend driehonderdvierenvijftig euro en tachtig cent).
Hieruit vloeit eveneens voort dat verdachte, hoewel zij het haar ten laste gelegde gedrag gaaf erkent en zij bij herhaling heeft gezegd dat zij verkeerd heeft gehandeld, blijkens haar proceshouding onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor de volledige omvang van haar handelen en de door haar aangerichte schade. Het hof rekent verdachte dit aan.
Het hof heeft tevens acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 maart 2021 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest. En voorts houdt het hof er rekening mee dat, hoewel van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is, het bewezen verklaarde feit inmiddels relatief oud is.
Gelet op het voorgaande, bezien in onderling verband en samenhang, acht het hof oplegging van een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van honderdvijftig uren, zoals opgelegd door de politierechter en gevorderd door de advocaat-generaal, passend en geboden. Met oplegging van een lagere straf zou onvoldoende recht worden gedaan aan de ernst van het bewezenverklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 43.354,40. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Dàt de benadeelde partij enige schade heeft geleden als gevolg van haar handelen, heeft verdachte ook niet betwist. Wel hebben verdachte en haar raadsman ten aanzien van de hoogte van die schade en de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in een deel van haar vordering verweer gevoerd. Dit verweer ziet enerzijds op de hoogte van de benadelingsbedragen en anderzijds op het causale verband tussen de opgevoerde schade en verdachtes bewezenverklaarde handelen.
Voor zover het verweer strekt tot betwisting van de hoogte van de benadelingsbedragen heeft het hof hiervoor, bij de motivering van de hoogte van de op te leggen straf, reeds gemotiveerd beslist dat het hof uitgaat van de hoogte van de benadelingsbedragen zoals die in het proces-verbaal van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel zijn berekend. Voor zover de vordering van de benadeelde partij ziet op de bewezenverklaarde periode, is deze daarom in zoverre toewijsbaar, dat kan worden uitgegaan van de voormelde bedragen over 2016 van € 11.780,10 (elfduizend zevenhonderdtachtig euro en tien cent) en over 2017 van € 2.354,80 (tweeduizend driehonderdvierenvijftig euro en tachtig cent). Daarnaast is de vordering toewijsbaar voor zover deze betrekking heeft op de ter vaststelling van de oorzaak van de geleden schade gemaakte kosten betreffende de aanschaf van een camera ad € 1.033,06 (duizend drieëndertig euro en zes cent).
De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat de benadeelde partij in haar vordering niet kan worden ontvangen, voor zover deze ziet op door de benadeelde partij aan verdachte toegerekende gedragingen die liggen buiten de ten laste gelegde periode.
Door en namens de benadeelde partij is ter onderbouwing van haar vordering – zakelijk weergegeven – onder meer aangevoerd dat het begrip ‘rechtstreeks schade’, waarvan voor de ontvankelijkheid van de benadeelde partij sprake moet zijn, ruim moet worden opgevat. Daarbij heeft de benadeelde partij gewezen op de conclusie van mr. F.W. Bleichrodt [2] waarin in overweging 14 onder meer is gesteld: “
De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het vereiste dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit niet strikt moet worden uitgelegd. Zo komt het bij deze vraag niet alleen aan op de gedraging die in de bewezenverklaring als zodanig is verwoord, maar kan ook acht worden geslagen op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt. Niet uitgesloten is dat de schade weliswaar niet het rechtstreekse gevolg is van de bewezen verklaarde gedraging als zodanig, maar dat - gelet op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte - de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht, zoals bedoeld in artikel 361, tweede lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 51f, eerste lid, Sv.
Het hof baseert zich voor wat betreft het bewijs in de onderhavige strafzaak in belangrijke mate op de bekennende verklaring van verdachte, onder meer inhoudende dat zij heeft toegegeven dat zij in de ten laste gelegde periode de in de tenlastelegging aan haar verweten gedragingen heeft begaan. Voor zover het soortgelijke handelingen betreft buiten de ten laste gelegde periode heeft verdachte een stellig ontkennende verklaring afgelegd. Daarmee is gegeven dat de door de advocaat-generaal bij de Hoge Raad bedoelde situatie ten aanzien van “
uit de bewijsvoering blijkende gedragingen” in de onderhavige zaak geen opgeld doet en dit niet kan meewerken aan de vaststelling van het gestelde rechtstreekse verband. Het hof zal de benadeelde partij daarom in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren voor zover deze vordering ziet op door de benadeelde partij aan verdachte verweten gedragingen buiten de bewezen verklaarde periode van 1 januari 2016 tot en met 3 maart 2017. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.167,96 (vijftienduizend honderdzevenenzestig euro en zesennegentig cent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 15.167,96 (vijftienduizend honderdzevenenzestig euro en zesennegentig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 maart 2017.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. G.A. Versteeg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Meester, griffier,
en op 14 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.D.d. 6 september 2017 in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (bladzijden 67 tot en met 72 van een dossier met registratienummer PL0100-2017055979).
2.Nummer 16-02474 CW, ECLI:NL:PHR:2016:626.