ECLI:NL:GHARL:2021:3634

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
21-007168-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel van 21 december 2018. De zaak betreft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte, geboren in 1980 en zonder bekende woon- of verblijfplaats. De rechtbank had eerder het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 10.730,00 en de verdachte verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw is vastgesteld op € 10.730,00. De advocaat-generaal had een hogere schatting van € 14.135,16 gedaan, maar het hof heeft zich verenigd met de overwegingen van de rechtbank en de eerdere schatting gehandhaafd. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar heeft geoordeeld dat deze overschrijding voldoende is gecompenseerd. De verdachte is ook onderworpen aan een gijzeling van maximaal 429 dagen, afhankelijk van de betaling van het ontnemingsbedrag. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007168-18
Uitspraak d.d.: 14 april 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel van 21 december 2018 met parketnummer 08-963530-15 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
laatst bekende adres in Roemenië: [woonadres] , [woonplaats] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 10.730,00 en oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van hetzelfde bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsman, mr. B.J. de Pree, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 21 december 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, het geschatte wederrechtelijk voordeel dat is verkregen vastgesteld op een bedrag van € 10.730- en de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van hetzelfde bedrag.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 14.135,16 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
Op de terechtzitting van 11 december 2018 heeft de officier van justitie de vordering bijgesteld. De officier van justitie heeft daartoe naar voren gebracht dat in het proces-verbaal van bevindingen verdiensten dan wel opbrengsten van 16 juni 2015 wordt uitgegaan van drie slachtoffers en een onderzoeksperiode van 29 januari 2015 tot 21 april 2015 (82 dagen). Uitgaande van deze gegevens heeft de betrokkene gedurende 246 dagen (3 x 82)
wederrechtelijk verkregen voordeel genoten. De drie slachtoffers hebben echter niet allemaal tot 21 april 2015 gewerkt. [naam1] heeft 88 dagen gewerkt, [naam2] 81 dagen en [naam3] 39. Uitgaande van deze gegevens heeft de betrokkene gedurende 208 dagen (88 + 81 + 39) wederrechtelijk verkregen voordeel genoten. Uit voornoemd proces-verbaal volgt dat de betrokkene per dag een bedrag van € 57,46 heeft verdiend aan elk slachtoffer. In totaal heeft de betrokkene dan ook een bedrag van € 11.951,68 (208 x€ 57,46) aan wederrechtelijk verkregen voordeel genoten.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 10.730,00 (conform de beslissing van de rechtbank) en dat aan de betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 14 april 2021 (parketnummer 21-005587-16) ter zake van mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen stelt het hof, net zoals de rechtbank heeft gedaan, de schatting van dat voordeel vast op een bedrag van € 10.730,00. Met betrekking tot deze schattig verenigt het hof zich met de overwegingen van de rechtbank, die hieronder cursief zijn weergegeven, en maakt deze tot de zijne.
De rechtbank ontleent deze schatting aan voornoemd proces-verbaal (aanvulling hof: proces-verbaal van bevindingen verdiensten dan wel opbrengsten van 16 juni 2015, opgenomen in map 1, bijlage 12 p. 81 e.v.), waarin de verklaringen van veroordeelde, medeverdachten [medeverdachte1] , [medeverdachte2] , [medeverdachte3] en de slachtoffers zijn opgenomen, die bovendien worden ondersteund door de in het kader van het
onderzoek afgetapte telefoongesprekken en uitgelezen sms-berichten. Gelet hierop is de
rechtbank, anders dan de raadsman, van oordeel dat de ontnemingsvordering voldoende is
onderbouwd.
In de telefoongesprekken en sms-berichten werd gebruik gemaakt van codetaal, waarbij met
koffie drinken escort werd bedoeld en met 'half/helft’ of‘ één/heel’ de soort dienst. Verder
blijkt uit deze telefoongesprekken en sms-berichten dat in (23 dagen in) de maand februari
2015 24 escorts hebben plaatsgevonden en 48 keer één uur aan diensten is geleverd en 49,5
keer een halfuur aan diensten. Op basis van de telefoongesprekken, sms-berichten en
afgelegde verklaringen zijn ook de (minimale) prijzen voor escorts en diensten vast te
stellen. De (minimale) prijs voor een escort is € 150,00, tenzij een andere prijs is afgesproken met de klant. De (minimale) prijs voor het leveren van diensten van één uur is
€ 100,00 en voor een half uur € 70,00. Uitgaande van deze gegevens hebben de drie
slachtoffers gedurende 23 dagen een bedrag van € 11.865,00 verdiend ((24 x € 150,00) + (48 x € 100,00) + (49,5 x € 70,00)). Dit komt per dag, per slachtoffer neer op een opbrengst van €171,96.
Van deze opbrengst moesten de slachtoffers hun voeding, huur, rookwaar, persoonlijk
onderhoud, wasmiddelen, Kinky accounts en condooms betalen. Uit de telefoongesprekken
en verklaringen blijkt dat deze kosten per dag, per slachtoffer € 50,75 bedragen.
Uit de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte4] en [medeverdachte3] blijkt dat de
slachtoffers van hun opbrengst ook veroordeelde moesten betalen. Medeverdachte [medeverdachte3]
heeft verklaard dat veroordeelde met de slachtoffers had afgesproken dat zij 30%
tot 50% van de opbrengsten aan hem moesten afstaan. In voornoemd proces-verbaal wordt
bij de berekening van het ontnemingsbedrag uitgegaan van 30%. Dit brengt mee, gelet ook
op de telefoongesprekken en sms-berichten, dat de slachtoffers van de opbrengst van een
escort 30% van € 3.600,00 aan veroordeelde betaalden. Per één uur geleverde dienst
betaalden zij € 30,00 aan veroordeelde en per half uur geleverde dienst € 21,00. Uitgaande
van het aantal keren dat gedurende 23 dagen een escort (24x), dienst van één uur (48x) of
een dienst van een halfuur (49,5x) plaatsvond, betaalden de drie slachtoffers in totaal een
bedrag van € 3.559,50 aan veroordeelde. Dit komt per dag, per slachtoffer neer op een
betaling van € 51,59.
Verder is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat de onderzoeksperiode
moet worden ingekort, namelijk tot 69,33 dagen (88 + 81+39 = 208/3). Uitgaande van deze
periode, drie slachtoffers en per dag, per slachtoffer een betaling van € 51,59 aan
veroordeelde schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 10.730,00.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De redelijke termijn in deze ontnemingszaak is aangevangen met de aankondiging van een ontnemingsprocedure door de officier van justitie op de terechtzitting in de hoofdzaak op 20 september 2016. Op 21 december 2018 heeft de rechtbank een beslissing genomen en op 14 april 2021 wijst het hof arrest. De berechting in twee feitelijke instanties heeft niet plaatsgevonden binnen vier jaren. Nu in de strafzaak in de fase van hoger beroep is geoordeeld dat de redelijke termijn ook is overschreden en die overschrijding matiging van de aan de betrokkene opgelegde straf tot gevolg heeft gehad, acht het hof de schending van de redelijke termijn voldoende gecompenseerd. Het hof volstaat daarom in onderhavige ontnemingszaak met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op: € 10.730,00.

Gijzeling

Artikel 36e, lid 11 Sr is gewijzigd bij de op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet USB)). Op grond hiervan dient de rechter thans bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 25 euro van het opgelegde bedrag maximaal één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaren.
Het voorgaande brengt mee dat het hof, gelet op de hoogte van het bedrag dat betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering kan worden gevorderd bepaalt op ten hoogste 429 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
10.730,00 (tienduizend zevenhonderddertig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 10.730,00 (tienduizend zevenhonderddertig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 429 dagen.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. J.D. den Hartog en mr. R.J. Bokhorst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 14 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.