ECLI:NL:GHARL:2021:3580

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.289.608
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in een civiele zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een vordering van de appellante tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De appellante, die in eerste aanleg gedaagde was, had een incidentele vordering ingesteld op grond van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter had in eerste aanleg de appellante veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de geïntimeerde, die de woning bezat waarin zij samenwoonden. De appellante stelde dat zij in een financiële noodtoestand verkeerde, maar het hof oordeelde dat deze stelling onvoldoende was onderbouwd. Het hof weegt het belang van de geïntimeerde bij de uitvoerbaarheid van de veroordelingen zwaarder dan het belang van de appellante bij schorsing. De appellante had niet aangetoond dat de betaling van de veroordelingen haar in een onhoudbare financiële situatie zou brengen. Het hof concludeerde dat de beslissing van de kantonrechter niet op een kennelijke misslag berustte en wees de vordering van de appellante af. Tevens werd de appellante veroordeeld in de kosten van het incident, die aan de zijde van de geïntimeerde werden vastgesteld op € 1.114. Het hof bepaalde dat de hoofdzaak in de stand waarin deze zich bevond, verder werd voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.289.608
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 8278175)
arrest van 13 april 2021
in het incident in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H. Loonstein,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. Fazrhi.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 mei 2020 en 23 september 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 december 2020,
- de incidentele memorie ex artikel 351 Rv, met een productie, van [appellante] ,
- de incidentele memorie van antwoord, met producties, van [geïntimeerde] .
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben samengewoond in een woning die eigendom is van [geïntimeerde] (hierna: de woning) en hebben samen een (minderjarige) dochter. In 2017 zijn partijen uit elkaar gegaan. [appellante] bleef met de dochter in het huis wonen. [appellante] en de dochter hebben de woning op 1 april 2020 verlaten.
3.2.
Voor zover voor de beoordeling van dit incident relevant, heeft de kantonrechter in eerste aanleg het volgende beslist.
De kantonrechter heeft [appellante] in conventie veroordeeld tot:
  • betaling aan [geïntimeerde] van een gebruiksvergoeding voor de woning van € 7.950 vermeerderd met wettelijke rente;
  • vergoeding van de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door het onder 5.4 van het vonnis bedoelde onrechtmatige handelen van [appellante] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
  • betaling aan [geïntimeerde] van beslagkosten van € 902,97.
De kantonrechter heeft de tegenvordering van [appellante] in reconventie afgewezen. De kantonrechter heeft [appellante] zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld. Al deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In hoger beroep heeft [appellante] een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.3.
Een veroordeling is uitvoerbaar, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. Het hof kan de uitvoerbaarheid schorsen als het belang van de veroordeelde partij bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij. Het hof gaat uit van de overwegingen en beslissingen van het vonnis van de kantonrechter. De kans van slagen van het hoger beroep blijft daarbij buiten beschouwing. Als blijkt dat de beslissing van de kantonrechter op een kennelijke misslag berust, kan het hof daaraan wel gevolgen voor de uitvoerbaarheid verbinden.
3.4.
De veroordelingen die de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard zijn veroordelingen tot betaling van geldsommen. Het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van die veroordelingen is in beginsel gegeven. [1] Daartegenover staat dat [appellante] belang heeft bij de schorsing van de tenuitvoerlegging. Haar belang is erin gelegen dat zij de geldsommen pas aan [geïntimeerde] hoeft te voldoen op het moment dat de veroordelingen onherroepelijk zijn geworden. Anders dan [appellante] stelt, is niet gebleken dat zij en haar dochter in een financiële noodsituatie zullen komen te verkeren indien [geïntimeerde] het vonnis zal uitvoeren. [appellante] heeft onvoldoende inzicht gegeven in haar financiële positie en mogelijkheden om te kunnen aannemen dat betaling voor haar en haar dochter zodanig bezwaarlijk is dat haar belang bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij de tenuitvoerlegging van de veroordelingen. In dit kader mist een voldoende feitelijke onderbouwing van de gestelde financiële situatie. Onder meer is niet gebleken dat [geïntimeerde] , zoals [appellante] stelt, niet of nauwelijks bijdraagt aan de kosten van de opvoeding en verzorging van hun dochter.
3.5.
Verder stelt [appellante] onder meer dat van haar in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij aan [geïntimeerde] een gebruiksvergoeding voldoet, omdat zij die vergoeding al heeft voldaan. Ook betoogt [appellante] dat zij nog een aanzienlijke vordering op [geïntimeerde] heeft die verband houdt met de (voormalige) vennootschap onder firma van partijen. [appellante] verklaart in dit kader onder meer dat haar (voormalige) advocaat tijdens een gerechtelijke procedure namens haar onbevoegd een schikking met [geïntimeerde] heeft getroffen. De klacht die [appellante] daarover tegen haar advocaat heeft ingediend is gegrond verklaard door de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden.
3.6.
Ook in de onder 3.5 genoemde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen. Deze door [appellante] aangevoerde omstandigheden vergen een diepgaande beoordeling waarvoor de hoofdzaak in hoger beroep is bedoeld, maar de beoordeling van de vordering in dit incident zich niet leent. Dat het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] een gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd is op een kennelijke misslag berust, is niet gesteld of gebleken.
3.7.
Het hof zal de incidentele vordering afwijzen en [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident veroordelen. De kosten van het incident aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.114 voor salaris van de advocaat (1 punt x appeltarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten toewijzen zoals hierna vermeld.
3.8.
Het hof zal bepalen dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.114 voor salaris, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, S.B. Boorsma en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.

Voetnoten

1.Zie HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688.