In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de proceskostenveroordeling van de man. De man en de vrouw zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2014, en hun samenleving is op 13 maart 2019 beëindigd. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om een bijdrage van € 200,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, welke door de rechtbank Midden-Nederland is toegewezen in de beschikking van 4 mei 2020. De man heeft geen verweer gevoerd in eerste aanleg en is in hoger beroep gekomen met de grief dat de beschikking vernietigd moet worden en het verzoek van de vrouw afgewezen moet worden. De vrouw verzet zich hiertegen en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 maart 2021 heeft het hof vastgesteld dat de man te laat ingediende stukken heeft ingediend, wat door de advocaat van de vrouw is betwist. Het hof heeft besloten om deze stukken niet in overweging te nemen, omdat de man zich niet aan de procesregels heeft gehouden. Het hof heeft de proceshouding van de man meegewogen in zijn beslissing. De man heeft betwist dat de behoefte van de minderjarige € 200,- per maand bedraagt, maar heeft geen inkomensgegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen.
Het hof heeft de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen toegepast en is tot de conclusie gekomen dat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 200,- per maand niet onrechtmatig is. De man is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 2.228,- voor het salaris van de advocaat en € 332,- voor griffierecht. De beschikking is op 1 april 2021 uitgesproken in het openbaar.