ECLI:NL:GHARL:2021:3328

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
200.281.576/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de proceskostenveroordeling van de man. De man en de vrouw zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2014, en hun samenleving is op 13 maart 2019 beëindigd. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om een bijdrage van € 200,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, welke door de rechtbank Midden-Nederland is toegewezen in de beschikking van 4 mei 2020. De man heeft geen verweer gevoerd in eerste aanleg en is in hoger beroep gekomen met de grief dat de beschikking vernietigd moet worden en het verzoek van de vrouw afgewezen moet worden. De vrouw verzet zich hiertegen en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 maart 2021 heeft het hof vastgesteld dat de man te laat ingediende stukken heeft ingediend, wat door de advocaat van de vrouw is betwist. Het hof heeft besloten om deze stukken niet in overweging te nemen, omdat de man zich niet aan de procesregels heeft gehouden. Het hof heeft de proceshouding van de man meegewogen in zijn beslissing. De man heeft betwist dat de behoefte van de minderjarige € 200,- per maand bedraagt, maar heeft geen inkomensgegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen.

Het hof heeft de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen toegepast en is tot de conclusie gekomen dat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 200,- per maand niet onrechtmatig is. De man is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 2.228,- voor het salaris van de advocaat en € 332,- voor griffierecht. De beschikking is op 1 april 2021 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.281.576/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 499212)
beschikking van 1 april 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.E. Martinez Linnemann te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A. Neslo te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 4 augustus 2020;
  • het verweerschrift met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Neslo van 9 maart 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 maart 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2014. De samenleving van partijen is op 13 maart 2019 beëindigd. [de minderjarige] woont vanaf die tijd bij de vrouw.
3.2
De vrouw heeft in eerste aanleg met ingang van 18 december 2019 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige verzocht van € 200,- per maand.
3.3
De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 4 mei 2020 is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 6 maart 2020 bepaald op € 200,- per maand.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen. De man verzoekt om bij beschikking (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen, onder gelijktijdige bekrachtiging van de beschikking van 4 mei 2020.

5.De overwegingen voor de beslissing

Het verloop van de procedure bij de rechtbank
5.1
.1 Voor zover de man bedoelt te stellen dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, omdat de man in eerste aanleg niet behoorlijk is opgeroepen gaat het hof aan die stelling voorbij. Voor zover de man inderdaad niet behoorlijk is opgeroepen bij de rechtbank en hij zijn recht op hoor en wederhoor niet heeft kunnen uitoefenen, geldt dat een dergelijk verzuim in hoger beroep kan worden hersteld door de ten onrechte niet opgeroepen partij alsnog in de gelegenheid te stellen haar standpunt toe te lichten. Nu het hof de man hiertoe in de gelegenheid heeft gesteld en de man hiervan gebruik heeft gemaakt, heeft thans hoor en wederhoor op genoegzame wijze plaatsgevonden.
Te laat ingekomen stukken
5.2
De man heeft op vrijdagavond 19 maart 2021 nadere stukken ingediend. Mr. Neslo heeft tijdens de mondelinge behandeling op dinsdag 22 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen overlegging van deze stukken omdat zij geen kennis draagt van deze stukken. Het hof heeft daarop beslist dat op die stukken geen acht wordt geslagen, omdat deze in strijd met het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (hierna: Procesreglement) zonder noodzaak buiten de daarvoor geldende termijn zijn ingediend en mr. Neslo zich ten gevolge daarvan niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Het hof weegt bij die beslissing de proceshouding van de man in zijn hoger beroep mee. De man betwist in zijn hoger beroep de behoefte van [de minderjarige] en de draagkracht van de man en de vrouw zonder daarbij, zie ook hierna, de vrouw en het hof deugdelijk te informeren over zijn financiële situatie.
De kinderalimentatie
5.3
Voor de berekening van kinderalimentatie past het hof de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen toe. De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten 6 maart 2020, is in hoger beroep niet in geschil zodat het hof ook deze datum als uitgangspunt neemt.
5.4
Voor de berekening van de behoefte van [de minderjarige] zijn het inkomen van de man en het inkomen van de vrouw van belang. In dit geval zowel het inkomen voorafgaand aan het verbreken van hun samenwoning als ook het inkomen van de man na het verbreken van de samenleving nu de vrouw stelt dat dat inkomen het voormalig gezinsinkomen te boven gaat.
5.5
De man stelt zich op het standpunt dat de behoefte van [de minderjarige] niet is komen vast te staan omdat hij van mening is dat het verzoek van de vrouw niet is onderbouwd en zij in gebreke is gebleven om een behoefteberekening aan te leveren. De vrouw heeft gesteld dat uitgaande van het netto gezinsinkomen rondom het uiteengaan van partijen de behoefte van [de minderjarige] € 80,- per maand bedraagt maar een bijdrage van € 200,- redelijk en passend is omdat zij ervan overtuigd is dat de man een veel hoger inkomen heeft dan het gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen en de man in gebreke blijft inkomensgegevens te overleggen.
5.6
Niet is betwist dat de samenleving van partijen is verbroken op 13 maart 2019. De vrouw heeft afschriften van haar salarisspecificaties over de maanden oktober 2019 tot en met december 2019 overgelegd en daaruit blijkt een minimum inkomen. De man heeft bij zijn hoger beroepschrift een verklaring geregistreerd inkomen 2019 van de Belastingdienst overgelegd. Uit die verklaring blijkt ook een minimum inkomen. Uitgaande van een minimum netto gezinsinkomen en de leeftijd van [de minderjarige] en met inachtneming van de behoeftetabel 2019 is het hof van oordeel dat in
die situatievoldoende aannemelijk is geworden dat de behoefte van [de minderjarige] € 80,- per maand bedraagt. Aan het hof ligt evenwel ook de vraag voor of dient te worden uitgegaan van een hogere behoefte van [de minderjarige] omdat de man inmiddels veel meer is gaan verdienen en zijn hogere inkomen nu de maatstaf zou moeten zijn voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] .
5.7
Het hof is niet in staat om te beoordelen of het inkomen van de man het voormalig gezinsinkomen overschrijdt. De man heeft namelijk in het geheel geen inkomensgegevens over de jaren 2020 en 2021 overgelegd. Het hof kan daardoor ook het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] met ingang van 6 maart 2020 niet berekenen. Dat komt voor zijn rekening en risico. Uit de stukken blijkt dat de vrouw meermalen om inkomensgegevens van de man heeft verzocht. Het is de man die ervoor kiest om daar geen gevolg aan gegeven en ook in hoger beroep voorbij te gaan aan het Procesreglement waarin is bepaald dat indien de behoefte of de draagkracht wordt betwist, de financiële informatie zoals nader in dat reglement is omschreven wordt overgelegd.
5.8
Als gevolg van de proceshouding van de man is het hof ook niet in staat om het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] te kunnen berekenen. De grief van de man dat bij de vrouw rekening dient te worden gehouden met een hogere verdiencapaciteit behoeft om dezelfde reden dan ook geen verdere bespreking. Uitgaande van de inkomensgegevens die het hof over de jaren 2020 en 2021 van de vrouw heeft (jaaropgave 2019, salarisspecificaties april 2020 tot en met september 2020 als ook december 2020 tot en met februari 2021) en rekening houdend met de leeftijd van [de minderjarige] komt het hof een bijdrage van de man van € 200,- per maand net als de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor zodat de grief van de man niet slaagt en het hof de beschikking van de rechtbank zal bekrachtigen.
5.9
Het hof ziet aanleiding om in de onderhavige procedure af te wijken van het uitgangspunt dat in procedures als de onderhavige de proceskosten worden gecompenseerd. De man zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 2.228,- voor het salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II in hoger beroep, één punt voor het verweerschrift, één punt voor de mondelinge behandeling á € 1.114,- per punt) en op € 332,- wegens griffierecht.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en de man veroordelen in de proceskosten en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van
4 mei 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in het hoger beroep, aan de zijde van de vrouw begroot op € 2.228,-- voor het salaris van de advocaat en op € 332,-- wegens
griffierecht;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, M.A.F. Veenstra en M.A.L.M. Willems, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 1 april 2021 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.