ECLI:NL:GHARL:2021:3327

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
21-001433-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van bedreiging met geweld en veroordeling voor winkeldiefstal met voorwaardelijke gevangenisstraf en geldboete

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1967, was in eerste aanleg veroordeeld voor winkeldiefstal en bedreiging met geweld. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de bedreiging, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij de bedreigende woorden had geuit of een mes had getoond. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de aangever niet eenduidig waren en dat er geen overtuigend bewijs was dat de verdachte het tenlastegelegde feit had gepleegd.

Wat betreft de winkeldiefstal, heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op 9 november 2017 goederen had weggenomen uit een winkel, waaronder een vogelhuisje en kerstverlichting, met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week, met een proeftijd van 2 jaren, en een geldboete van € 200,-, subsidiair 4 dagen vervangende hechtenis. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de berechting in hoger beroep was overschreden, maar heeft geen strafvermindering toegepast vanwege de geringe hoogte van de op te leggen straf. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf is afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld of het bewezenverklaarde feit was gepleegd voor het einde van de proeftijd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001433-18
Uitspraak d.d.: 7 april 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzakenvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 26 februari 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-225110-17 en 18-156420-17, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 17-085975-12, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de onder parketnummers 18-225110-17 en 18-156420-17 tenlastegelegde feiten tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot het achterwege laten van de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf onder parketnummer 17-085975-12, omdat uit het dossier niet blijkt dat de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd voor het einde van de proeftijd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw, mr. N. Sprengers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 26 februari 2018 de verdachte ter zake van de onder parketnummers 18-225110-17 en 18-156420-17 tenlastegelegde feiten, waartegen het hoger beroep is gericht, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De politierechter heeft voorts de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf onder parketnummer 17-085975-12 afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
18-225110-17:zij op of omstreeks 9 november 2017 te [plaats1] , gemeente [gemeente1] een vogelhuisje en/of een pindanetje en/of kerstverlichting en/of kaarten en/of siertakjes en/of een theelichthouder en/of een plantje, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan winkelbedrijf [benadeelde partij1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
18-156420-17:zij op of omstreeks 8 augustus 2017 te [plaats2] , gemeente [gemeente2] [benadeelde partij2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde partij2] : - dreigend de woorden toe te voegen "ik ken genoeg mensen die jullie kunnen 'stroepe' (fileren) en anders doe ik het zelf wel", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking terwijl zij een mes/schroevendraaier in haar hand hield en die vervolgens tegen/bij de buik/borst, althans tegen/bij het lichaam van die van der [benadeelde partij2] te houden/zetten/drukken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het in de zaak onder parketnummer 18-156420-17 tenlastegelegde feit heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
In het bijzonder overweegt het hof daartoe als volgt. Uit de zich in het dossier bevindende processen-verbaal blijkt niet duidelijk op welk moment het mes, waarmee verdachte het tenlastegelegde feit zou hebben gepleegd, door aangever in de nacht van 7 op 8 augustus 2017 aan de politie is omschreven, met name niet of dit is gedaan vóór of na het tonen van een mes aan aangever door de politie. Daardoor is voor het hof tevens niet duidelijk geworden of dit door de politie - bij verdachte in de keukenla aangetroffen - aan aangever getoonde gekartelde mes met houten lemmet, het mes betreft dat verdachte aan aangever zou hebben getoond ten tijde van de uitlatingen. Daar komt bij dat de gang van zaken rondom de tenlastegelegde handelingen tussen aangever en verdachte naar het oordeel van het hof eveneens onvoldoende helder en eenduidig uit het dossier blijkt. Gelet op de in dat kader en op dat moment opgenomen verklaringen, heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat de dreigende bewoordingen, zoals die zijn opgenomen in de tenlastelegging, door de verdachte zijn geuit, noch dat zij een mes of schroevendraaier aan aangever heeft getoond. Het hof zal verdachte om die reden van de ten laste gelegde bedreiging vrijspreken.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder parketnummer 18-225110-17 tenlastegelegde feit. Zij heeft daartoe allereerst aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat geen sprake is van wederrechtelijke toe-eigening met betrekking tot de tenlastegelegde goederen, met uitzondering van het vogelhuisje, omdat deze goederen in eigendom aan verdachte toebehoren, zo blijkt uit de overgelegde verklaring van de moeder van verdachte. Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening bij verdachte ontbreekt. Blijkens de brief van neuroloog Berghuis d.d. 15 februari 2018 zijn er belangrijke aanwijzingen gevonden dat verdachte ten tijde van het wegnemen van het vogelhuisje een epileptisch insult had. Ten tijde van een insult kan verdachte complexe handelingen verrichten waarvan zij zich niet bewust is. Zo zijn bijvoorbeeld de eerdergenoemde goederen eerst tijdens het insult door verdachte vanuit huis meegenomen naar de winkel.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van aangifte d.d. 9 november 2017 ziet aangeefster op 9 november 2017 een vrouw voorbij de kassa’s van [benadeelde partij1] te [plaats1] naar buiten lopen zonder dat deze iets afrekent. Eenmaal aangekomen bij haar auto zet de vrouw een vogelhuisje op de grond. Aangeefster ziet verder dat er een pindanetje uit de jaszak van de vrouw steekt. Daarop neemt aangeefster de vrouw mee naar binnen en vraagt aan de vrouw om de jaszakken te legen, als ze ziet dat de jas van de vrouw op onnatuurlijke wijze bolt. Aangeefster ziet dan dat de vrouw een kerstverlichtingsslinger, kaarten, siertakjes, een theelichthouder en een plantje onder haar jas vandaan haalt. De goederen blijken van [benadeelde partij1] afkomstig te zijn en zijn niet afgerekend.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt daartoe als volgt. Dat verdachte de goederen vanuit huis naar de winkel heeft meegenomen acht het hof niet aannemelijk geworden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte wisselend heeft verklaard over de beweerdelijke herkomst van de goederen. Zo heeft verdachte bij de politie aanvankelijk verklaard de goederen een week eerder bij [benadeelde partij1] te hebben gekocht en daarbij niet de kassabon te hebben meegenomen, terwijl zij ter terechtzitting in hoger beroep na overlegging van een verklaring van haar moeder heeft verklaard, dat haar moeder degene is geweest die de goederen bij [benadeelde partij1] heeft gekocht en de goederen bij verdachte heeft afgeleverd, waarbij het hof vaststelt dat er geen kassabon of ander bewijs van aankoop, zoals een kopie van een bankoverschrijving, is overgelegd.
Het hof acht voorts niet aannemelijk geworden dat verdachte ten gevolge van een epileptisch insult het vogelhuisje bij [benadeelde partij1] heeft weggenomen en de overige goederen vanuit huis heeft meegenomen naar de winkel. Blijkens een medische verklaring die door de neuroloog van verdachte, mevrouw Berghuis, op 2 november 2017 is opgesteld, lijdt verdachte aan een atypische vorm van epilepsie en kent een insult bij verdachte twee varianten. Bij de eerste variant gaat het insult vaak gepaard met hard schreeuwen en draaien van het hoofd. Verdachte is zich hiervan bewust, verklaart de neuroloog, maar heeft er geen enkele controle over. Bij de tweede variant gaat het insult gepaard met vallen en het verrichten van automatische handelingen, onder een bepaalde mate van bewustzijnsverlies. Het hof begrijpt het verweer van verdachte zo dat er ten tijde van het tenlastegelegde sprake is geweest van een epileptisch consult van de tweede variant. Het hof heeft hiervoor in de stukken van het dossier echter geen enkel aanknopingspunt aangetroffen. Verdachte heeft, telkenmale zeer gedetailleerd verklaard over het begin van het insult, het vertrek vanuit huis, de autorit, de plaats van het vogelhuisje in de winkel en het moment van staandehouding. Deze wijze van herinneren en verklaren past niet bij de door de neuroloog beschreven staat van bewustzijn tijdens een insult van de tweede variant. Op grond van verdachtes wijze van verklaren acht het hof derhalve niet aannemelijk geworden dat verdachte tijdens, dan wel onder invloed van een epileptisch insult (en derhalve onbewust) het vogelhuisje bij [benadeelde partij1] heeft weggenomen en de overige goederen vanuit huis heeft meegenomen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de tenlastegelegde diefstal wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 18-225110-17 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
18-225110-17:
zij op 9 november 2017 te [plaats1] , gemeente [gemeente1] , een vogelhuisje, een kerstverlichting, kaarten, siertakjes, een theelichthouder en een plantje, toebehorende aan winkelbedrijf [benadeelde partij1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het in de zaak met parketnummer 18-225110-17 bewezenverklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien, gelet op hetgeen hiervoor in de overwegingen met betrekking tot het bewijs is overwogen met betrekking tot de persoon van de verdachte en de bij haar vastgestelde problematiek, geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan winkeldiefstal. Dergelijke diefstallen zijn ergerlijke feiten en veroorzaken veel overlast en financiële schade voor winkelbedrijven.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een haar betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 12 februari 2021 - eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van winkeldiefstal.
Het hof heeft met betrekking tot de op te leggen straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk overleg van Voorzitters van Strafsectoren van de gerechtshoven en rechtbanken (hierna: LOVS). Dat zou in het onderhavige geval, gelet op de recidive, leiden tot een geldboete van € 200,- en gevangenisstraf voor de duur van 1 week voorwaardelijk.
Tot slot heeft het hof bij de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheid dat het hof minder bewezen heeft geacht dan de politierechter.
Het hof acht, alles afwegende, geen redenen aanwezig om af te wijken van de LOVS-oriëntatiepunten en acht oplegging van een geldboete van € 200,- en een gevangenisstraf voor de duur van 1 week voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), bij de strafvervolging van verdachte in hoger beroep is overschreden. Namens verdachte is immers op 8 maart 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 7 april 2021 - en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep - arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met ruim 13 maanden overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen. Er is dan ook sprake van schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Gelet op de aard en de geringe hoogte van de op te leggen straf, te weten een geldboete van € 200,- en een gevangenisstraf voor de duur van 1 week voorwaardelijk, ziet het hof geen aanleiding voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal daarom volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn.

Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland d.d. 5 november 2013, gewezen onder parketnummer 17-085975-12 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Het hof stelt vast dat de stukken betreffende de vordering tenuitvoerlegging niet volledig zijn. Nu daardoor niet kan worden vastgesteld of het bewezenverklaarde feit is gepleegd voor het einde van de proeftijd, zal de vordering tenuitvoerlegging worden afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 18-156420-17 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 18-225110-17 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 18-225110-17 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Nederland van 21 december 2017, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 5 november 2013, parketnummer 17-085975-12, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 week.
Aldus gewezen door
mr. M.H.D.M. van Leent, voorzitter,
mr. F. van der Maden en mr. P.T. Heblij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 7 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.