ECLI:NL:GHARL:2021:3326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
21-001050-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor winkelinbraak in vereniging met taakstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1994, was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, wegens zijn betrokkenheid bij een winkelinbraak in vereniging. De inbraak vond plaats op 13 november 2017, waarbij goederen ter waarde van € 11.314,48 werden gestolen uit de winkel [benadeelde partij1]. De verdachte heeft in hoger beroep zijn betrokkenheid ontkend en een alternatieve verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid in de buurt van de plaats delict. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de diefstal met braak in vereniging. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de strafmodaliteit aangepast vanwege een schending van de redelijke termijn in de procedure. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 1.084,69, dat de verdachte hoofdelijk moet vergoeden. Het hof heeft de strafoplegging gematigd door een taakstraf op te leggen in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de persoon van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001050-18
Uitspraak d.d.: 7 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzakenvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 7 februari 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-229358-17 en 16-229259-17, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 augustus 2020 en 24 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Ter zake van de vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [benadeelde partij1] heeft de advocaat-generaal gevorderd de toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 1.084,69 en tot niet-ontvankelijkheid ten aanzien van het overige. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. E.I.B. Hoffman, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 7 februari 2018 de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit, waartegen het hoger beroep is gericht, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts is de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.084,69 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade is de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is van oordeel dat de politierechter met betrekking tot de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en de opgelegde straf op juiste wijze heeft beslist. Op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn uitgewerkt - de hierna te noemen aanvullingen daarbij in aanmerking genomen - kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met braak in vereniging. Het hof zal het vonnis dan ook bevestigen, met dien verstande dat het hof de gebezigde bewijsmiddelen zal aanvullen en/of verbeteren, en de bewijsoverweging van de politierechter zal vervangen door de onderstaande bewijsoverweging. Verder komt het hof tot een andere strafoverweging dan de politierechter, zodat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd.

Aanvulling en/of verbetering van bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn opgenomen ter zake van het tenlastegelegde feit worden als volgt aangevuld en/of verbeterd:
Het hof vult de (volgende) bewijsmiddelen als volgt aan:
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt meldingsformulier consultatiebijstand, pagina 6 van het dossier, inhoudende:
Verdachte
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1994
Aanhouding : maandag 13 november 2017 te 04:22 uur
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 november 2017, pagina’s 48-49 van het dossier, inhoudende:
-
p. 48, Omstreeks 03:53 uur kregen wij, verbalisanten, de melding dat er een inbraak gaande zou zijn in [adres1] te [plaats1] . Aldaar zou zich een winkel bevinden genaamd ‘ [benadeelde partij1] ’.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 november 2017, pagina’s 56-57 van het dossier, inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant1] :
-
p. 56, Op maandag 13 november 2017, omstreeks 03:55 uur, was ik, verbalisant, belast met de incidentenafhandeling op de dienstmotor in de gemeente [plaats1] . Opeens hoorde ik dat collega [verbalisant2] op de portofoon riep dat hij drie mannen vanaf de [adres2] richting de [adres3] zag rennen. Ik hoorde dat collega [verbalisant2] met de dienstauto en collega [verbalisant3] te voet achter de verdachte aan gingen. Ik besloot hierop richting [adres4] te rijden. Vervolgens hoorde ik collega [verbalisant2] en [verbalisant3] zeggen dat zij de vermoedelijke verdachten voor het laatst hadden gezien op het fietspad achter de [adres3] . Ik ben vervolgens te voet gaan zoeken in de omgeving van de [adres3] . Ik liep ter hoogte van de achtertuinen van [adres4] en zag daar wat lage struiken.
Het hof verbetert het (volgende) bewijsmiddel als volgt:
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 november 2017, pagina 79 van het dossier, inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant4] :
-
p. 79, Achterin het voertuig, in de achterbak troffen wij een zwarte tas aan met een geelkleurig breekijzer en 2 schroevendraaiers.

Overwegingen met betrekking tot bewijs

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit tot - zakelijk weergegeven - vrijspraak ten aanzien van het tenlastegelegde feit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn waaruit de betrokkenheid van verdachte bij de diefstal blijkt. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring voor zijn aanwezigheid in de buurt van de plaats delict gegeven.
Feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 13 november 2017 is door [naam1] namens [benadeelde partij1] aangifte gedaan van een inbraak in de winkel [benadeelde partij1] , gelegen aan [adres1] te [plaats1] . Uit de verklaring van aangeefster blijkt dat zij de winkel op 11 november 2017 in goede staat heeft afgesloten. Op 13 november 2017 zien twee verbalisanten, die naar aanleiding van onderstaande melding omtrent een inbraak bij [benadeelde partij1] naar de winkel zijn gekomen, dat onder het rolluik van de winkel een witte kruk staat. Er blijkt een grote hoeveelheid producten uit de winkel te zijn weggenomen.
Eerder die nacht, omstreeks 03:45 uur, ziet getuige [getuige] een drietal personen uit [adres1] komen. Alle drie zijn rond de 1,75 tot 1,80 meter lang, hebben donkere kleding aan en dragen tassen. Getuige [getuige] ziet twee van de drie personen rennen. Deze personen dragen beiden ieder twee plastic Albert-Heijn tassen. Eén van de personen, die twee Jumbo bigshopper-tassen draagt, loopt. [getuige] ziet dat er in de bigshopper-tassen doosjes en flesjes zitten. De drie personen verdwijnen vervolgens in de richting van de [adres5] . Getuige [getuige] belt daarop de politie.
Omstreeks 03:53 uur komt er, blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 november 2017, een melding bij de politie binnen. Dienstdoende verbalisanten krijgen portofonisch van de meldkamer te horen dat de drie personen in de richting van de [adres5] zijn gerend. Tijdens het aanrijden meldt één van de verbalisanten dat hij drie mannen vanaf de [adres2] richting de [adres3] ziet rennen. Daarop besluiten twee verbalisanten achter de mannen aan te gaan. Een andere verbalisant besluit richting [adres4] te rijden. De twee eerdergenoemde verbalisanten melden kort daarna dat zij de vermoedelijke verdachten voor het laatst hebben gezien op het fietspad achter de [adres3] . De andere verbalisant besluit een zoektocht in de omgeving van de [adres3] te starten. Als hij ter hoogte van de achtertuinen van [adres4] loopt, ziet hij een aantal lage struiken waarbij het lijkt alsof er iemand of iets door de struiken is gegaan. In de struiken treft hij, gekleed in een zwarte joggingbroek, de broer van verdachte: [medeverdachte] aan. Kort daarna wordt verdachte zelf in de struiken aangetroffen, gekleed in een zwarte joggingbroek met witte Adidas-strepen. Beide mannen worden om 04:22 uur aangehouden.
Tijdens het fouilleren wordt bij verdachte een autosleutel aangetroffen. Verdachte verklaart dat de autosleutel aan hem toebehoort. Blijkens de melding van de meldkamer blijkt dat verdachte, conform de gegevens uit het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, te naam gestelde is van een Volkswagen Golf, voorzien van het kenteken [kenteken] . In de [naam2] parkeergarage aan de [adres6] wordt niet veel later door de politie voorin een blauwe Volkswagen Golf aangetroffen, met kenteken [kenteken] . Op de achterbank van de auto blijkt een Jumbo-tas te staan, vol met goederen die afkomstig zijn van de winkel [benadeelde partij1] . In de kofferbak van de auto worden voorts vier tassen aangetroffen, onder meer van [benadeelde partij1] , met daarin goederen afkomstig van de desbetreffende winkel. In de kofferbak wordt verder een tas aangetroffen met daarin een geelkleurig breekijzer en 2 schroevendraaiers.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, nadat hij zich bij de politie hieromtrent grotendeels op zijn zwijgrecht heeft beroepen, voor het eerst een verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid op de plek waar hij en zijn broer zijn aangehouden. Hij heeft verklaard dat, toen hij die avond met een vriend uit [plaats2] terugkwam, zij samen naar de coffeeshop zijn gegaan. Nadat ze hadden geblowd, zijn zij beiden hun eigen weg gegaan. Verdachte heeft vervolgens zijn auto ergens geparkeerd en is toen naar een vrouw gegaan, die woonachtig was in de buurt van de latere plek waar verdachte werd aangetroffen. Toen verdachte bij de vrouw vandaan kwam en overal politie zag, heeft hij zich verstopt in de bosjes. Verdachte heeft dat naar eigen zeggen gedaan omdat hij, sinds hij enkele jaren geleden door de politie hardhandig is aangehouden en daarbij letsel heeft opgelopen, de politie op straat liever mijdt. Hij heeft niets te maken gehad met de inbraak en diefstal van de spullen van [benadeelde partij1] . Hij vermoedt dat de werkelijke daders de spullen in zijn auto hebben gezet, die kennelijk op dat moment niet afgesloten was.
Oordeel hof
Het hof acht de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden redengevend voor het bewijs van de tenlastegelegde inbraak. Verdachte wordt samen met zijn broer in de vroege ochtend in de struiken van een straat aangetroffen, die parallel loopt aan de vluchtroute van degenen die nog geen half uur daarvoor in de nabije omgeving bij [benadeelde partij1] een inbraak hebben gepleegd en vanaf de [adres5] via de [adres2] richting de [adres3] te [plaats1] waren gerend. Daarnaast wordt op korte afstand van de plek waar verdachte en zijn broer zijn aangetroffen, de auto van verdachte in een parkeergarage, gelegen op de voorgenoemde vluchtroute, gevonden. In de auto bevinden zich vijf tassen met daarin de gestolen goederen van [benadeelde partij1] . Verdachte heeft op het moment van aanhouding de beschikking over de autosleutel van die auto. Ook komt de kleding waarin verdachte en zijn broer in de struiken zijn aangetroffen overeen met het door getuige [getuige] opgegeven signalement van de daders.
Voorgaande belastende feiten en omstandigheden vragen naar het oordeel van het hof om aannemelijke uitleg van verdachte. In plaats van een redelijke, voornoemde redengevendheid ontzenuwende, verklaring, heeft hij bij de politie geen verklaring gegeven voor zijn gedrag die nacht. Pas bij de behandeling in hoger beroep - nadat hij kennis heeft kunnen nemen van het dossier - heeft verdachte verklaard in de nabije omgeving van het plaats delict bij een vrouw op bezoek te zijn geweest, maar heeft daarbij geen naam of volledig adres willen noemen. Deze verklaring kan daarom niet geverifieerd worden. Bovendien heeft verdachte met hetgeen hij ten tijde van zijn aanhouding ten overstaande van de politie wél heeft verklaard, een aantoonbaar onjuiste verklaring gegeven. Zo heeft verdachte na het aantreffen van de autosleutel in zijn jaszak op de vraag van de verbalisant waar zijn auto stond, geantwoord dat de auto ‘ver weg, buiten de stad, in het oosten’ stond, terwijl deze in voornoemde parkeergarage stond op ca. 450 m. van de plek waarop verdachte werd aangetroffen en aangehouden.
Het hof stelt gezien het voorgaande vast dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen verifieerbare en controleerbare verklaring heeft afgelegd. De verklaring van verdachte over wat hij die bewuste avond en nacht zou hebben gedaan, verwerpt het hof dan ook bij gebreke van een begin van aannemelijkheid. Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig dat verdachte de tenlastegelegde winkelinbraak in vereniging heeft gepleegd. De verweren strekkende tot vrijspraak van verdachte worden verworpen.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich in de vroege ochtend van 13 november 2017 samen met anderen schuldig gemaakt aan een winkelinbraak, waarbij een grote hoeveelheid producten met een verkoopwaarde van € 11.314,48 is weggenomen. Verdachte heeft door aldus te handelen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de betreffende winkel. Daarnaast is winkeldiefstal een ergerlijk feit, dat veel schade en hinder veroorzaakt voor het gedupeerde winkelbedrijf. Zo blijkt dat de winkel [benadeelde partij1] lang bezig is geweest om de omvang van de schade in kaart te brengen. Het hof acht dit een ernstig feit en rekent het verdachte aan. In strafverzwarende zin wordt door het hof meegewogen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband en dat het gestolene een relatief grote winkelwaarde vertegenwoordigt.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 12 februari 2021 - niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
Tot slot houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte is geschonden. Namens verdachte is immers op 19 februari 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 7 april 2021 - en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep - arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met ruim 13 maanden overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen.
Zonder schending van de redelijke termijn zou, gelet op de ernst van het feit en de strafverzwarende omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is gepleegd naar het oordeel van het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden ziet het hof aanleiding voor compensatie in de vorm van oplegging van een andere strafmodaliteit. Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, op zijn plaats.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.942,67. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.084,69. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof zal de vordering toewijzen nu deze niet inhoudelijk is weersproken en deze het hof niet onredelijk of ongegrond voorkomt. De vordering zal derhalve tot een bedrag van € 1.084,69 worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de bewijs- en strafoverweging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.084,69 (duizend vierentachtig euro en negenenzestig cent) ter zake van materiële schadewaarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.084,69 (duizend vierentachtig euro en negenenzestig cent) bestaande uit € 1.084,69 (duizend vierentachtig euro en negenenzestig cent) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 november 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.H.D.M. van Leent, voorzitter,
mr. F. van der Maden en mr. P.T. Heblij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 7 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.