ECLI:NL:GHARL:2021:3321

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
21-003853-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor wederspannigheid met betrekking tot aanhouding door ambtenaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de verdachte op 3 juli 2019 was veroordeeld voor wederspannigheid. De verdachte, geboren in 1997, had zich op 3 maart 2019 verzet tegen de aanhouding door twee hoofdagenten, [naam1] en [naam2], terwijl hij zich in een jongereninstelling bevond waar hij niet mocht verblijven. De politierechter had hem een voorwaardelijke taakstraf van 20 uur opgelegd, met een proeftijd van 2 jaren.

Tijdens de zitting van het hof op 24 maart 2021 werd de vordering van de advocaat-generaal besproken, die een geldboete van € 350,- had geëist, subsidiair 7 dagen hechtenis. De verdediging voerde aan dat de verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren, omdat er geen vordering tot inzage van een identificatiebewijs was gedaan. Het hof oordeelde echter dat de aanhouding rechtmatig was, aangezien de verdachte zich had verzet tegen de ambtenaren die hem trachtten te begeleiden.

Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en legde een taakstraf op van 20 uur, met de mogelijkheid van 10 dagen hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren werd verricht. Het hof overwoog dat de verdachte blijk had gegeven van een gebrek aan respect jegens de agenten en hen had belemmerd in hun werk. De beslissing van het hof werd op 7 april 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003853-19
Uitspraak d.d.: 7 april 2021
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 3 juli 2019 met parketnummer 18-051096-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 350,-, subsidiair 7 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. H.A.F.C. Tack, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte bij vonnis van 3 juli 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, veroordeeld ter zake van ‘wederspannigheid’ tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 20 uur, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het hof tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 3 maart 2019 te [plaats] , gemeente [gemeente] , zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een ambtenaar, [naam1] (hoofdagent) en/of [naam2] (hoofdagent), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/hun bediening, te weten de aanhouding van verdachte (ter vaststelling van diens identiteit) door onder meer meermalen, althans eenmaal,
- zich te bewegen in een richting tegengesteld aan de richting waarin voornoemde ambtena(a)r(en) hem trachten te geleiden,
- te slaan/stompen, althans te zwaaien met diens armen, in de richting van voornoemde ambtena(a)r(en) en/of
- zich los te rukken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Door de raadsvrouw van verdachte is vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daartoe is ter zitting van het hof aangevoerd dat de verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren, nu door verbalisant [naam1] niet het ter inzage aanbieden van een identificatiebewijs is gevorderd, maar enkel aan verdachte is gevraagd of hij een geldig legitimatiebewijs kon tonen. Het enkele vragen naar het identiteitsbewijs houdt nog geen ‘vorderen’ in. Voorts is geen sprake van een redelijke verdenking op grond waarvan de ambtenaren de bevoegdheid hadden tot aanhouding, nu de aanhouding uitsluitend geschiedde ter zake artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het proces-verbaal aanhouding met nummer PL0100-2019054959-3 blijkt dat verdachte zich op 3 maart 2019 in de jongereninstelling [naam3] te [plaats] bevond, terwijl hij daar op dat moment niet mocht verblijven van de aldaar werkzame begeleiders. Omdat verdachte weigerde te vertrekken en verbaal agressief was, is de politie gebeld en ter plaatse gekomen. Verbalisant [naam1] heeft vervolgens aan verdachte gevraagd of hij een geldig identiteitsbewijs kon tonen. Hierop antwoordde verdachte dat hij geen identiteitsbewijs bij zich had. Verdachte liet enkel een OV-kaart zien. Vervolgens heeft verbalisant [naam2] verdachte verzocht om de woongroep te verlaten. Verdachte weigerde dit. Daarop is verdachte aangehouden ter vaststelling van zijn identiteit. Verdachte heeft zich vervolgens verzet tegen zijn aanhouding.
Het hof stelt voorop dat de verdachte niet wordt vervolgd voor het niet voldoen aan een vordering, zoals strafbaar is gesteld in artikel 184, noch wegens het niet voldoen aan de identificatieplicht, zoals strafbaar gesteld in artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Voorts kan 'een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit' in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering ook hebben bestaan indien later mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdacht niet heeft begaan, of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert (vgl. HR 3 maart 1987, NJ 1987/851). Ook indien aangenomen zou worden dat er in casu geen sprake was van een vordering tot inzage, doet dat niet af aan de vaststelling dat de verdachte was aangehouden toen hij zijn verzet pleegde, terwijl die omstandigheid in casu voorts niet afdoet aan de rechtmatigheid van de uitoefening van de bediening van de verbalisanten [naam1] en [naam2] . Het hof verwerpt het verweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 3 maart 2019 te [plaats] , gemeente [gemeente] , zich met geweld en bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een ambtenaar, [naam1] (hoofdagent) en [naam2] (hoofdagent), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten de aanhouding van verdachte, door
- zich te bewegen in een richting tegengesteld aan de richting waarin voornoemde ambtenaren hem trachten te geleiden,
- meermalen te slaan in de richting van voornoemde ambtenaren, en
- zich los te rukken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
wederspannigheid.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich tijdens zijn aanhouding schuldig gemaakt aan wederspannigheid. Dit gebeurde nadat verdachte weigerde te vertrekken uit een instelling waar hij niet mocht verblijven en hij zich bovendien verbaal agressief had gedragen. De verdachte heeft door zijn handelen blijk gegeven van een gebrek aan respect jegens de betreffende agenten en hen belemmerd in hun werk.
Uit het verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 12 februari 2021 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens strafbare feiten.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf van na te melden duur een passende bestraffing is. Het hof ziet, anders dan de politierechter en de advocaat-generaal, geen aanleiding om de taakstraf geheel voorwaardelijk op te leggen dan wel een geldboete op te leggen, gelet op de aard en ernst van het feit en verdachtes strafblad.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 63 en 180 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. W. Foppen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 7 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.