ECLI:NL:GHARL:2021:322

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
200.283.647
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezagskwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 4 juni 2020 had besloten om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen tot 11 juni 2021. De moeder verzocht het hof om deze beslissing te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot maximaal zes maanden.

De vader, die als verweerster optrad, en de gecertificeerde instelling (GI), Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, steunden de beslissing van de kinderrechter. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de moeder en de vader bijgestaan werden door hun advocaten. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 december 2020, waarbij ook vertegenwoordigers van de GI aanwezig waren.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder het diagnostisch onderzoek van [F] dat de onveilige gehechtheidsontwikkeling van [de minderjarige] aankaartte. Het hof concludeerde dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de ontwikkeling van [de minderjarige] en dat de zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder niet voldoende waren weggenomen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.283.647
(zaaknummer rechtbank Overijssel 247744 20-796)
beschikking van 14 januari 2021
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.J. Coxon te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Enschede,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T. Seker te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (verder te noemen: de kinderrechter), van 4 juni 2020, schriftelijk vastgesteld op 15 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 september 2020;
- het verweerschrift van de vader met producties;
- een e-mailbericht van de rechtbank Overijssel van 2 december 2020 met vier processen-verbaal.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 december 2020 plaatsgevonden. De moeder en de vader zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn verschenen
[C] en [D] . Met kennisgeving vooraf was de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de moeder en de vader is [in] 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , verder te noemen: [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [E] . De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.3
Bij mondelinge uitspraak van 21 maart 2019, schriftelijk vastgesteld op 22 maart 2019, heeft de kinderrechter [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 4 april 2019 en iedere verdere beslissing aangehouden. De voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien verlengd tot 21 juni 2019.
3.4
Bij mondelinge uitspraak van 11 juni 2019, schriftelijk vastgesteld op 19 juni 2019, heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 11 juni 2020 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend op het adres van haar vader voor de duur van zes maanden, tot 11 december 2019 en ieder verdere beslissing aangehouden.
3.5
Bij mondelinge uitspraak van 2 december 2019, schriftelijk vastgesteld op
20 december 2019, is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot
11 juni 2020.
3.6
[de minderjarige] is op 3 mei 2019 geplaatst bij haar vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] op het adres van haar vader verlengd, tot 11 juni 2021.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI af te wijzen, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van twaalf maanden betreft en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor ten hoogste zes maanden, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De vader voert verweer en hij verzoekt het hof het beroep van de moeder af te wijzen, althans de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
4.4
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder is het niet eens met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden.
5.3
Het hof is evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, welke gronden het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor een verlenging van de uithuisplaatsing. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
5.4
Uit het diagnostisch onderzoek van [F] dat is uitgevoerd bij [de minderjarige] blijkt dat in het leven van [de minderjarige] niet altijd is voldaan aan de basisprincipes van een veilige hechting. De onveilige gehechtheidsontwikkeling in combinatie met negatieve ervaringen die [de minderjarige] heeft opgedaan, zoals gepest worden, versterken het wantrouwen van [de minderjarige] in zichzelf, andere mensen en de wereld. Dit heeft effect op haar persoonlijkheidsontwikkeling. De vader krijgt en accepteert ondersteuning vanuit [F] , omdat [de minderjarige] door haar problematiek een extra beroep doet op haar opvoeder(s). Sinds [de minderjarige] uit huis is geplaatst en bij de vader woont ontwikkelt zij zich goed. [de minderjarige] heeft nu rust en duidelijkheid.
Positief is dat beide ouders stappen hebben gezet in hun onderlinge communicatie. Ook het contact van de vader met de vader van [G] , de halfzus van [de minderjarige] , is goed. Op dit moment heeft de moeder twee uur per week begeleid contact met [de minderjarige] en in overleg is besloten het begeleide contact om te zetten in onbegeleid contact. In januari 2021 wordt het onbegeleide contact geëvalueerd. Op de mondelinge behandeling is gebleken dat de GI vertrouwen erin heeft dat op termijn de ouders gezamenlijk de opvoeding en verzorging op zich kunnen nemen, maar dat het belangrijk is vanuit de stabiele thuissituatie bij de vader daaraan te werken. De moeder wil graag zo snel mogelijk toewerken naar een vorm van co-ouderschap met de vader en zij is teleurgesteld in de stappen die de GI tot nu toe heeft ondernomen, maar als uitgangspunt geldt wat is in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] .
Op dit moment is niet gebleken dat de thuissituatie van de moeder zodanig is veranderd dat de moeder inmiddels wel in staat is om [de minderjarige] een stabiel, veilig en voorspelbaar opvoedklimaat te bieden waarbij [de minderjarige] de structuur en grenzen krijgt aangeboden passend bij haar leeftijd en ontwikkeling. Dat niet snel genoeg stappen worden gezet ligt anders dan de moeder stelt niet alleen aan de GI, omdat deze nog geen VIB-B (video interactie begeleiding omgang) heeft ingezet, maar dit komt ook omdat de moeder geen inzicht geeft in haar persoonlijkheidsonderzoek en het verloop van de behandeling die zij krijgt bij Dimence. De zorgen over de moeder en haar opvoedingsvaardigheden zijn naar het oordeel van het hof niet in voldoende mate weggenomen. Een terugval in de ontwikkeling van [de minderjarige] dient te worden voorkomen. Het hof is daarom, anders dan de moeder, van mening dat het van belang is dat [de minderjarige] bij de vader uit huis geplaatst blijft gedurende de periode die ter beoordeling voor ligt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Gelet op de aard van de onderhavige procedure zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren, met dien verstande dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 4 juni 2020, schriftelijk vastgesteld op 15 juni 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, R. Prakke-Nieuwenhuizen en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door de griffier, en is op 14 januari 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. A. Smeeïng-van Hees in tegenwoordigheid van de griffier.