ECLI:NL:GHARL:2021:3195

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
21-001822-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplichtigheid aan hennepteelt en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De betrokkene was veroordeeld voor medeplichtigheid aan hennepteelt en had financieel voordeel genoten uit deze activiteiten. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene geschat op € 7.700,- en heeft hem de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen. De zaak kwam voor het hof na een hoger beroep dat was ingesteld tegen een eerdere beslissing van de politierechter, die op 21 december 2018 had geoordeeld over de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Tijdens de zitting op 19 maart 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 19.832,03 had geschat. De verdediging stelde echter dat het bedrag op € 7.700,- moest worden vastgesteld, gebaseerd op de betalingen die de betrokkene had ontvangen en de huur die voor hem was betaald. Het hof heeft de verklaringen van de betrokkene in overweging genomen en kwam tot de conclusie dat het bedrag van € 7.700,- juist was.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan. Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling vastgesteld op 154 dagen, in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. L.T. Wemes, en is op 2 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001822-19
Uitspraak d.d.: 2 april 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2018 met parketnummer 16-195885-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 maart 2021.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 19.832,03 en oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman,
mr. V.R.C. Shukrula, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 39.664,06 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 19.832,03 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op een bedrag van € 7.700,-. De betrokkene heeft een bedrag van € 3.000,- ontvangen. Verder is een bedrag van € 4.700,- aan huur voor hem betaald zijn. In totaal heeft hij dus voor een bedrag van € 7.700,- aan voordeel genoten.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 2 april 2021 (parketnummer 21-001823-19) veroordeeld tot straf ter zake van medeplichtigheid aan hennepteelt.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 7.700,-. Het hof komt als volgt tot deze schatting:
De betrokkene heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij zijn woning aan ene [naam] ter beschikking heeft gesteld, zodat daar een hennepkwekerij kon worden geëxploiteerd. De betrokkene heeft de sleutel van zijn woning aan [naam] gegeven en heeft verder geen bemoeienis gehad met de hennepkwekerij. De betrokkene weet dat er één keer is geoogst. Daarvoor heeft hij een bedrag van € 3.000,- ontvangen. Na de tweede oogst zou hij wederom een bedrag van € 3.000,- krijgen. Zover is het echter niet gekomen, omdat de hennepkwekerij toen al was ontdekt. Verder was de afspraak dat de huur van de woning voor hem zou worden betaald. Uit het dossier blijkt dat namens de betrokkene een bedrag van € 4.700,- aan huur is betaald. Het hof gaat uit van de bovengenoemde verklaring van de betrokkene. Aldus schat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene op een bedrag van
€ 7.700,-.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Het hof stelt de verplichting tot betaling aan de Staat op een bedrag van
€ 7.700,-.

Gijzeling

Op grond van artikel 36e, elfde lid, Sr – gewijzigd bij de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) – dient de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling wordt voor elke volle 50 euro van het opgelegde bedrag één dag gerekend. De maximale duur van de gijzeling bedraagt 1080 dagen.
Gelet op het voorgaande en op de hoogte van het bedrag dat de betrokkene aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen, bepaalt het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
154 dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
7.700,00 (zevenduizend zevenhonderd euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 7.700,00 (zevenduizend zevenhonderd euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
154 dagen.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. F. van der Maden en mr. H.K. Elzinga, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.R. Starreveld, griffier,
en op 2 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. H.K. Elzinga is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.