ECLI:NL:GHARL:2021:3174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
200.288.529
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van ondertoezichtstelling van een minderjarige na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die de minderjarige onder toezicht had gesteld, aangevochten. De kinderrechter had op 10 november 2020 de ondertoezichtstelling voor een periode van zes maanden uitgesproken, omdat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van de minderjarige. De moeder verzocht het hof om de ondertoezichtstelling te beëindigen, terwijl de raad voor de kinderbescherming verweer voerde en de bestreden beschikking wilde bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 maart 2021 werd duidelijk dat de ouders inmiddels goed contact hadden met de GGD en dat er geen zorgen meer waren over de ontwikkeling en veiligheid van de minderjarige. Het hof oordeelde dat de ondertoezichtstelling een ingrijpende maatregel is die niet langer mag duren dan noodzakelijk. Gezien de verbeterde situatie van de ouders en de minderjarige, besloot het hof de ondertoezichtstelling per direct op te heffen.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter voor de periode tot de uitspraak, maar vernietigde deze voor de periode daarna. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De mondelinge uitspraak werd gedaan door de voorzitter en raadsheren, en de schriftelijke uitwerking werd op 1 april 2021 vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.288.529
(zaaknummer rechtbank Overijssel 252261)
beschikking van 16 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.A.M. Oude Breuil te Enschede,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo (O),
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (verder te noemen: de kinderrechter), van
18 augustus 2020 en 10 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
De beschikking van 10 november 2020 wordt hierna genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 januari 2021;
- een door de raad overgelegde pleitnota van 26 februari 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 maart 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [B] , namens de raad;
- [C] en [D] , namens de GI;
- de vader;
- de na te noemen [de minderjarige] .
2.3
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling mondeling uitspraak gedaan. De onderhavige beschikking is de schriftelijke uitwerking van de mondeling gedane uitspraak.

3.De feiten

De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2020 te [A] . De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van zes maanden, met ingang van 10 november 2020 tot 10 mei 2021.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt - na wijziging tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep - het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, primair het verzoek tot ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen en subsidiair de ondertoezichtstelling per heden op te heffen. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij geheel achter het verzoek van de moeder staat.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Omdat de moeder van [de minderjarige] de Poolse nationaliteit heeft, moet het hof vaststellen of deze zaak wel aan de Nederlandse rechter en dus aan het hof kan worden voorgelegd. Het hof kijkt daarvoor naar artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (de Brussel II-bis verordening). Daaruit blijkt dat het hof bevoegd is om over deze zaak te oordelen omdat [de minderjarige] in het ressort van het hof verbleef op het moment dat deze zaak begon. Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is het Nederlandse recht van toepassing.
Ondertoezichtstelling
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
Volgens de moeder was en is er geen grond voor een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . De raad is van mening dat de kinderrechter [de minderjarige] op de juiste gronden onder toezicht heeft gesteld.
5.4
Het hof overweegt dat de ondertoezichtstelling een zeer ingrijpende inmenging van de overheid in het gezinsleven van de ouders en [de minderjarige] betekent. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd, indien zij berust op de onder 5.2 genoemde gronden. Verder dient de maatregel niet langer te duren dan nodig is om het beoogde doel te bereiken, namelijk het wegnemen van de bedreigingen in de ontwikkeling van het kind.
5.5
De raad is een beschermingsonderzoek gestart na een spoedmelding van de gemeente. Er waren ernstige zorgen over de ontwikkeling van de toen nog ongeboren [de minderjarige] en vrijwillige hulpverlening was niet toereikend. Tijdens het raadsonderzoek is gebleken dat de ouders een afwerende en wantrouwende houding hadden richting de hulpverlening. De kinderrechter heeft de moeder nog in de gelegenheid gesteld in gesprek te gaan met de raad in het bijzijn van een tolk, maar de ouders hebben dit geweigerd.
De ouders hebben de raad bewust geen zicht gegeven op de opvoedsituatie en ontwikkeling van [de minderjarige] , waardoor mogelijke ontwikkelingsbedreigingen niet of te laat zouden worden gesignaleerd. Het hof is van oordeel dat de situatie van [de minderjarige] op het moment van de bestreden beschikking voldoende aanleiding gaf om een ondertoezichtstelling uit te spreken.
5.6
Van gronden die een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ook nu nog rechtvaardigen is evenwel niet gebleken. Ondanks het wantrouwen van de ouders richting hulpverleners, kon de GI een open gesprek voeren met de ouders. De GI heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij geen zorgen heeft over de ontwikkeling en veiligheid van [de minderjarige] . De ouders hebben inmiddels goed contact met de GGD (consultatiebureau). Volgens de GI ziet de GGD betrokken ouders die alle afspraken goed nakomen. Ook hebben de ouders zelf gezegd hulp nodig te hebben bij hun financiële situatie. Inmiddels biedt [E] de ouders ondersteuning. De vertegenwoordiger van de raad heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij gelet op deze ontwikkelingen voornemens is de beëindiging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] aan het daartoe bestemde (interne) overleg voor te leggen. Nu het met [de minderjarige] goed gaat en er dus geen ernstige ontwikkelingsbedreiging meer is, en de ouders daarnaast in staat en bereid zijn gebleken om (vrijwillige) hulpverlening te vragen en te accepteren, is het hof van oordeel dat niet langer sprake is van gronden die een ondertoezichtstelling nog langer rechtvaardigen. Gelet op het ingrijpende karakter van een ondertoezichtstelling op het gezinsleven zal het hof de ondertoezichtstelling per vandaag opheffen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking voor zover het de periode tot heden betreft bekrachtigen en voor zover het de periode vanaf heden betreft vernietigen en de ondertoezichtstelling per heden opheffen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 10 november 2020 voor zover deze zich uitstrekt over de periode tot heden, 16 maart 2021;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 10 november 2020 met ingang van heden, 16 maart 2021, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor zover dat verzoek ziet op de periode ingaande per heden, 16 maart 2021, alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze mondelinge beschikking is op 16 maart 2021 gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, als voorzitter, E. de Boer en R. Krijger, als raadsheren, bijgestaan door de griffier en op die dag uitgesproken door de voorzitter. Deze schriftelijke uitwerking van de mondeling gedane uitspraak is vastgesteld en door de voorzitter ondertekend op 1 april 2021.