ECLI:NL:GHARL:2021:3164

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
200.281.780
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezamenlijk gezag over minderjarige na verzoek van de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake het gezamenlijk gezag over een minderjarige. De ouders van de minderjarige, geboren in 2014, zijn in een juridische strijd verwikkeld over het gezag. De vader had eerder het gezag erkend, maar de moeder oefende tot de uitspraak van de rechtbank alleen het gezag uit. De rechtbank Midden-Nederland had op 15 mei 2020 bepaald dat de ouders gezamenlijk gezag zouden uitoefenen, wat de moeder in hoger beroep aanvecht. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 maart 2021 hebben beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, hun standpunten toegelicht. De moeder trok haar verzoek in om de voorlopige zorgregeling te vernietigen, maar bleef bij haar verzoek om gezamenlijk gezag. Het hof oordeelde dat er geen onaanvaardbaar risico was dat de minderjarige klem zou raken tussen de ouders en dat de communicatie tussen hen verbeterd was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.281.780
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 498799)
beschikking van 1 april 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Rezaie te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Huisman te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 augustus 2020;
- het verweerschrift met producties, ingekomen op 29 oktober 2020;
- een journaalbericht van mr. Huisman van 18 februari 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Rezaie van 19 februari 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 maart 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [B] verschenen.

3.De feiten

Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2014 te [A] .
De vader heeft [de minderjarige] erkend.
Tot aan de uitspraak in de bestreden beschikking oefende de moeder alleen het gezag uit over [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter bepaald dat de ouders voortaan gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en, voorlopig, in afwachting van de resultaten van de ouderschapsbemiddeling bij [C] , als zorgregeling vastgesteld dat [de minderjarige] de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader verblijft, met de wisseling op zondag.
4.2
Bij beschikking van 18 december 2020 heeft de kinderrechter de beslissing over de definitieve zorgregeling en de hoofdverblijfplaats pro forma aangehouden tot 20 mei 2021 in afwachting van de resultaten van de ouderschapsbemiddeling bij [C] .
4.3
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen over [de minderjarige] en een voorlopige zorgregeling is vastgesteld, en de vader te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
4.4
De vader voert verweer. Hij vraagt het hof de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling haar verzoek in hoger beroep ingetrokken voor zover zij heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de daarin vastgestelde voorlopige zorgregeling. In hoger beroep zijn partijen nog verdeeld over het gezamenlijk gezag.
5.2
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.3
Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat de ouders gezamenlijk gezag hebben over hun kind en dat, zoals uit genoemd wetsartikel blijkt, een verzoek van een ouder om met de andere ouder het gezag uit te oefenen slechts in een beperkt aantal gevallen wordt afgewezen.
Uit de stukken en hetgeen is besproken ter zitting van het hof is gebleken dat de communicatie tussen partijen niet altijd geheel naar wens verloopt. Dat hier sprake is van een situatie waarin [de minderjarige] dreigt klem te raken tussen de ouders, zoals door de moeder is gesteld, is echter naar het oordeel van het hof niet gebleken. De, niet nader onderbouwde, stelling van de moeder dat de moeizame communicatie mogelijk in de toekomst gezamenlijke gezagsbeslissingen in de weg zal staan, maakt dit niet anders. Immers, partijen hebben ter zitting verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] en dat zij zich inmiddels, onder andere ter verbetering van hun communicatie, hebben aangemeld voor ouderschapsbemiddeling bij [C] . Partijen hebben de zorg over [de minderjarige] altijd gedeeld. De vader heeft, gedurende een periode waarin de moeder minder beschikbaar was, zelfs volledig voor [de minderjarige] gezorgd. De vader heeft onlangs, nadat de moeder in verband met een noodsituatie bij haar thuis zijn hulp had ingeroepen, [de minderjarige] bij de moeder opgehaald. Partijen proberen inmiddels, ter voorkoming van mogelijk vervelende communicatie in het bijzijn van [de minderjarige] , de contactmomenten bij de overdracht van [de minderjarige] zoveel mogelijk te beperken.
Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat de ouders zich inspannen om hun communicatie te verbeteren en dat die inspanningen al een positief effect op hun communicatie hebben. Met de hulp van de ouderschapsbemiddeling van [C] kan deze communicatie in het belang van [de minderjarige] nog verder worden verbeterd.
5.4
Het hof is van oordeel dat, gelet op al het voorgaande en mede gelet op het advies van de raad, niet aannemelijk is geworden dat er een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige] door gezamenlijk gezag klem of verloren zou raken tussen de ouders of dat afwijzing van het verzoek tot gezamenlijk gezag anderszins in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.5
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 mei 2020;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, M.H.F. van Vugt en
E. de Boer, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 1 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.