ECLI:NL:GHARL:2021:3093

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.276.769/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verplaatsing van urnen van ouders naar familiegraf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin de appellante, een dochter, vordert dat de urnen van haar ouders worden overgebracht van hun huidige graf naar een familiegraf in Steenwijk. De zoon van de ouders, die rechthebbende is van het familiegraf, weigert zijn toestemming voor deze verplaatsing. De appellante stelt dat het de vermoedelijke wens van haar ouders was om samen in het familiegraf te worden bijgezet. Het hof oordeelt dat niet aannemelijk is gemaakt dat dit inderdaad de wens van de ouders was. De ouders hebben geen expliciete wensen vastgelegd en de verklaringen van de betrokken partijen zijn tegenstrijdig. Het hof concludeert dat de weigering van de zoon om toestemming te geven voor de bijzetting niet onevenredig is en geen misbruik van recht vormt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin de vordering van de appellante was afgewezen, en bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.769/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 124037)
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.A. Weenink, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.W. Lagerwaard, kantoorhoudend te Hilversum.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt hier de inhoud over van het tussenarrest van 10 november 2020 waarin een enkelvoudige mondelinge behandeling is bepaald.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de op 9 februari 2021 gehouden mondelinge behandeling.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het dossier voor de mondelinge behandeling aangevuld met het proces-verbaal van die behandeling.

2.Inleiding

In deze zaak moet de vraag worden beantwoord of de urnen met de as van een overleden echtpaar welke zijn begraven op een begraafplaats in Hilversum, moeten worden overgebracht naar een begraafplaats in Steenwijk om te worden bijgezet in een familiegraf op die begraafplaats. Het hof zal tot de slotsom komen dat de urnen niet moeten worden overgebracht.

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellante] en [geïntimeerde] zijn zus en broer.
3.2
Hun moeder is overleden [in] 2000. Zij is gecremeerd en haar as is geborgen in een urn die is begraven op een begraafplaats in Hilversum.
Hun vader is overleden [in] 2015. Ook zijn as is na zijn crematie geborgen in een urn, welke is begraven in hetzelfde graf als de urn van moeder. [appellante] is rechthebbende van dat graf.
3.3
[geïntimeerde] is op 29 juli 2015 rechthebbende geworden van een familiegraf op de begraafplaats in Steenwijk. Dat familiegraf is in 1916 aangekocht door de grootvader van moeder en in dat graf liggen begraven deze grootvader en diens echtgenote en de beide ouders van moeder.
3.4
Op 25 april 2018 heeft [appellante] van de gemeente Steenwijk bericht ontvangen dat er in het familiegraf in totaal zes urnen mogen worden geplaatst. Na de ontvangst van dat bericht heeft [appellante] aan [geïntimeerde] de wens geuit dat de urnen van hun ouders worden bijgezet in het familiegraf. [geïntimeerde] heeft als rechthebbende van het familiegraf zijn toestemming daarvoor geweigerd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De vordering van [appellante] bij de rechtbank komt erop neer dat [geïntimeerde] moet worden veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan het bijplaatsen van de urnen van hun ouders in het familiegraf in Steenwijk. Volgens [appellante] was het de uitdrukkelijke wens van hun ouders dat zij samen zouden worden bijgezet in het familiegraf en maakt [geïntimeerde] misbruik van recht door daar geen medewerking aan te verlenen.
4.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft betwist dat het de wens van de beide ouders was om te worden bijgezet in het familiegraf.
4.3
Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] verklaard dat als de hele familie wél zou instemmen met bijzetting van de beide urnen, hij zich daar bij zou neerleggen. Hij heeft daarbij onweersproken verklaard dat die familie bestaat uit een nicht en twee neven, te weten de kinderen van de (in 2018 overleden) zus van moeder.
De rechtbank heeft daarop een vervolgzitting gepland en op die zitting de beide neven als informanten gehoord (één van hen via een telefoonverbinding). De beide neven hebben toen verklaard dat zij geen bezwaar hebben tegen bijzetting van de urn van de moeder van partijen, maar wel tegen bijzetting van de urn van de vader van partijen. Volgens hen zouden ook hun moeder en hun grootvader daar absoluut op tegen zijn geweest vanwege hun slechte verstandhouding met de vader van partijen. De op de zitting in persoon aanwezige neef heeft daarbij verklaard dat ook hun zus tegen bijzetting van de vader van partijen is.
[appellante] heeft daarna op een vraag van de rechter geantwoord dat zij de urnen van hun ouders niet wil scheiden, omdat het hun wens was om samen begraven te zijn.
4.4
De rechtbank heeft in haar vonnis van 8 januari 2020 de vorderingen van [appellante] afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen. In het vonnis wordt overwogen dat niet is komen vast te staan dat het de uitdrukkelijke wens van de ouders was om samen te worden bijgezet in het familiegraf en dat [geïntimeerde] geen misbruik maakt van zijn bevoegdheid door toestemming tot bijzetting te weigeren.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellante] vordert in hoger beroep dat [geïntimeerde] alsnog wordt veroordeeld tot het verlenen van zijn medewerking aan bijzetting van de urnen van hun ouders in het familiegraf.
Haar bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank strekken ertoe dat het hof haar vorderingen en wat zij daarvoor heeft aangevoerd opnieuw beoordeelt, met als vertrekpunt dat als het al niet de uitdrukkelijke wens van de ouders was om samen te worden bijgezet in het familiegraf, het in ieder geval wel hun vermoedelijke wens was.
5.2
Het hof stelt voorop dat artikel 18 van de Wet op de lijkbezorging (Wlb) bepaalt dat de lijkbezorging geschiedt overeenkomstig de wens of de vermoedelijke wens van de overledene, tenzij dit redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Verder voorziet artikel 62 van de Wlb in de mogelijkheid om een asbus bij te zetten in een particulier graf als daarvoor toestemming is gegeven door de rechthebbende op het graf.
5.3
Het staat [geïntimeerde] als rechthebbende op het familiegraf in beginsel vrij om naar eigen inzicht wel of niet zijn toestemming te geven tot bijzetting in dat graf van de urnen van zijn ouders. De bevoegdheid om die toestemming te weigeren kan echter worden misbruikt in geval van onevenredigheid tussen het belang dat door die weigering wordt geschaad en het belang van [geïntimeerde] bij die weigering (art. 3:13 BW).
5.4
[appellante] heeft als belang aangevoerd dat zij uitvoering wil geven aan de vermoedelijke wens van haar ouders om allebei in het familiegraf te worden bijgezet. Volgens haar hebben de ouders allebei aan haar de wens geuit dat zij na hun overlijden samen zouden worden bijgezet in het familiegraf. Na het overlijden van moeder is haar urn echter bijgezet in een graf in Hilversum, omdat toen nog niet bekend was dat er in het familiegraf voldoende ruimte was om daarin ook de urn te plaatsen van vader na zijn overlijden. Dat was ook nog niet bekend bij het overlijden van vader. Zijn urn is daarom bijgezet in het graf van moeder. Daarmee is uitvoering gegeven aan hun wil om samen begraven te zijn. Pas door het bericht van de gemeente Steenwijk van 25 april 2018 bleek [appellante] dat het mogelijk was om in het familiegraf meer urnen te plaatsen dan zij altijd had gedacht en toen kon alsnog uitvoering worden gegeven aan de wens van de ouders om samen te worden begraven in het familiegraf, aldus [appellante] .
5.5
[geïntimeerde] heeft weersproken dat het de vermoedelijke wens van de ouders is geweest om samen te worden begraven in het familiegraf. Volgens [geïntimeerde] heeft moeder tegen hem gezegd dat het haar niet uitmaakte wat er met haar as zou gebeuren en heeft vader alleen gezegd dat hij bij moeder begraven wilde worden.
5.6
Het is aan [appellante] om aannemelijk te maken dat het de (vermoedelijke) wil van de ouders was om samen te worden bijgezet in het familiegraf. Dat is echter niet aannemelijk geworden. De ouders hebben een eventuele wens over wat er met hun stoffelijke resten diende te gebeuren niet vastgelegd. Ook is niet gebleken dat zij die wens aan derden kenbaar hebben gemaakt, terwijl [appellante] en [geïntimeerde] daarover tegengesteld hebben verklaard.
Het hof heeft geen aanleiding om aan de verklaring van [appellante] een groter gewicht toe te kennen dan aan de verklaring van [geïntimeerde] . [appellante] heeft nog wel gewezen op verschillende omstandigheden waaruit volgens haar die (vermoedelijke) wil van de ouders kan worden afgeleid (memorie van grieven onder randnummer 11), maar die omstandigheden bieden daarvoor onvoldoende fundament, zeker in het licht van omstandigheden die er op duiden dat de ouders die wil niet hebben gehad.
5.7
Als het inderdaad de wens van allebei de ouders was dat hun asurnen samen zouden worden bijgezet in het familiegraf, had in de rede gelegen dat de asurn van moeder na haar overlijden gelijk zou zijn bijgezet in het familiegraf. De stelling van [appellante] dat dit niet is gebeurd omdat haar toen niet bekend was dat ook de urn van vader daar dan nog bij geplaatst kon worden, overtuigt niet. Volgens [appellante] moest ten tijde van het overlijden van moeder nog rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat ook de zus van moeder in het familiegraf begraven wilde worden. En als de zus dat zou willen, zou er geen plek meer zijn voor de asurn van vader, terwijl de ouders samen begraven wilden zijn. Als dat indertijd een beletsel opleverde om de urn van moeder overeenkomstig haar wens bij te zetten in het familiegraf, had echter voor de hand gelegen dat dit zou zijn besproken met die zus. En dat geldt eens temeer omdat, ook volgens de verklaring van [appellante] , de contacten tussen moeder en haar zus goed waren. Kennelijk heeft dat overleg niet plaatsgevonden, want de zus is inmiddels ook overleden, maar zij heeft niet de wens gehad om te worden begraven in het familiegraf (en is daar ook niet begraven). Achteraf was er dus geen beletsel om de urn van moeder gelijk bij te zetten in het familiegraf, en dat had bekend kunnen zijn bij haar overlijden als het daadwerkelijk haar wil zou zijn geweest om daar bijgezet te worden. Een en ander wijst er niet op dat moeder vermoedelijk wilde dat haar asurn zou worden bijgezet in het familiegraf.
5.8
Voor het vermoeden dat vader (ook) wilde worden bijgezet in het familiegraf, heeft [appellante] al heel weinig aangevoerd. Wel heeft [geïntimeerde] bevestigd dat vader samen met moeder begraven wilde worden. Dat vader wilde dat hij ook samen met moeder in het familiegraf zou worden begraven, heeft [geïntimeerde] echter uitdrukkelijk ontkend en blijkt verder uit niets. Volgens [appellante] was vader vóór [geïntimeerde] de rechthebbende geweest van dat graf, maar dat vormt nog geen indicatie dat hij daar ook zelf begraven wilde worden. Niet is aangevoerd of gebleken dat vader persoonlijk belangstelling had voor het familiegraf (wat wel verwacht had mogen worden als hij daar ook zelf begraven had willen worden). [geïntimeerde] heeft in dat verband gemotiveerd verklaard dat hij juist werd benaderd door de gemeente om rechthebbende te worden, omdat behalve hijzelf niemand zich om dat graf bekommerde. De stelling van [appellante] dat vader een goede band zou hebben gehad met zijn (in het familiegraf begraven) schoonouders, is door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken en ook de verklaringen van de neven en nicht wijzen in een andere richting.
5.9
Van het door [appellante] gestelde belang om uitvoering te geven aan de vermoedelijke wens van hun ouders, kan dus niet worden uitgegaan. Dat weegt extra omdat het honoreren van de vorderingen van [appellante] zou beteken dat de asurnen van de ouders zouden moeten worden opgegraven en worden herbegraven. Zelfs als de vermoedelijke wens bijzetting in het familiegraf zou zijn, houdt dat nog niet in dat de ouders na bijzetting elders ook overplaatsing van hun stoffelijke resten voor ogen zou hebben gestaan.
5.1
[geïntimeerde] heeft van zijn kant als belang voor zijn weigering om toestemming te verlenen voor de bijzetting van de asurnen van zijn ouders in het familiegraf aangevoerd, dat de andere familieleden niet instemmen met de bijzetting van de asurn van vader in het familiegraf. Anders dan [appellante] acht het hof dat een belang waar gewicht aan toekomt. Waar het gaat om een familiegraf is het voor de nagedachtenis van de overleden familieleden van belang dat binnen de familie zoveel mogelijk eensgezindheid bestaat over de overledenen die daarin worden begraven.
5.11
De conclusie is daarmee dat bij afweging van de daarbij betrokken belangen niet kan worden gezegd dat de weigering van [geïntimeerde] om zijn medewerking te verlenen aan het overbrengen van de asurnen van zijn ouders naar het familiegraf onevenredig is en daarom misbruik van recht vormt.
5.12
Die weigering is ook niet anderszins onrechtmatig gebleken.
Dat [geïntimeerde] de rechten op het familiegraf onrechtmatig zou hebben verkregen, is niet door [appellante] onderbouwd.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Omdat partijen familie van elkaar zijn en het geschil daaruit voortvloeit zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 8 januari 2020;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.H. Kuiper en M.E.L. Fikkers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
30 maart 2021