In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellanten en de geïntimeerde over de betaling van sloop- en verbouwingswerkzaamheden die door de geïntimeerde zijn uitgevoerd. De appellanten hebben een bedrag van € 108.380,17 in rekening gebracht gekregen, waarvan zij € 11.740,16 onbetaald hebben gelaten. De kantonrechter heeft de appellanten veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. In hoger beroep vorderen de appellanten dat de vorderingen van de geïntimeerde worden afgewezen en dat de geïntimeerde wordt veroordeeld tot terugbetaling van reeds geïncasseerde bedragen. De geïntimeerde heeft zich verzet tegen deze eisvermeerdering, maar het hof oordeelt dat de appellanten in hun hoger beroep geen onderbouwing hebben gegeven voor hun vorderingen die niet al door de kantonrechter zijn beoordeeld. Het hof concludeert dat de vordering van de geïntimeerde moet worden toegewezen, omdat deze voor toewijzing vatbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van de geïntimeerde.