ECLI:NL:GHARL:2021:3031

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.249.591
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en verjaring van bomen en beplantingen nabij de grenslijn tussen percelen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen twee buren over de juridische grens tussen hun percelen en de aanwezigheid van bomen en beplantingen. De appellanten, [appellante] en [appellant], stelden dat het hekwerk niet op de kadastrale grens stond en dat de bomen met nummers 34 en 45 zich binnen de toegestane afstand van twee meter van de grenslijn bevonden. De geïntimeerden, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], voerden aan dat de bomen te dicht bij de grens stonden en dat zij recht hadden op verwijdering van deze bomen op basis van artikel 5:42 BW. Het hof oordeelde dat de kadastrale grens de juridische grens was en dat het hek op het perceel van de appellanten stond. Het hof verwierp het beroep van de geïntimeerden op verjaring, omdat zij onvoldoende bewijs hadden geleverd dat zij zich als gerechtigden tot de strook grond hadden gedragen. Het hof oordeelde dat de bomen met nummer 34 buiten de afstand van twee meter stonden, terwijl de boom met nummer 45 binnen deze afstand viel en dus verwijderd moest worden. De vordering van de geïntimeerden tot verwijdering van de bomen op het perceel van de appellanten werd afgewezen, omdat zij niet voldoende hadden gespecificeerd welke bomen dit betroffen. Het hof vernietigde de eerdere veroordeling tot het betreden van het perceel door de geïntimeerden voor onderhoud van de meidoornhaag, omdat de juridische grens onder de haag doorloopt. De proceskosten werden toegewezen aan de appellanten, die in het ongelijk waren gesteld in het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.249.591
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 5498976)
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van

1.[appellante]

2 [appellant],
beiden wonende te [A] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [appellante] en [appellant] ,
advocaat: mr. A. de Rooij,
tegen:

1.[geïntimeerde1]

2 [geïntimeerde2],
beiden wonende te [A] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna: [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. M.L.W.J.S. Knook.

1.Het verdere verloop van de procedure en de kern van de beslissing

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 november 2020 (hierna: het tussenarrest) hier over. In dit tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld om nog een akte te nemen. Op 8 december 2020 hebben [appellante] en [appellant] vervolgens een akte uitlating genomen, waarna [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op 5 januari 2021 bij antwoordakte tevens akte eiswijziging (aanvulling) alsmede overlegging productie hebben gereageerd.
1.2.
Het hof komt hierna tot het oordeel dat het hekwerk niet op de kadastrale grens staat. Het beroep op bevrijdende of verkrijgende verjaring van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] wordt afgewezen. Het hof licht dit oordeel hierna toe. Vervolgens zal het hof ingaan op de overige nog openstaande beslispunten in het principaal en incidenteel hoger beroep.
kadastrale grens en beroep op verjaring
1.3.
In het tussenarrest zijn [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op het grensreconstructieonderzoek en de conclusies die [appellante] en [appellant] daaruit trekken, te weten dat de kadastrale grens niet samenvalt met het hek tussen beide percelen en dat het hek op het perceel van [appellante] en [appellant] staat. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben in de antwoordakte van 5 januari 2021 betwist dat de juridische grens tussen de beide percelen gelijk is aan de kadastrale grens, maar zij hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd waarom het door het kadaster uitgevoerde onderzoek niet juist zou zijn. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voeren aan dat zij twee verroeste ijzeren palen hebben aangetroffen, die vermoedelijk het hekwerk hebben gevormd dat de vorige eigenaar met opa [appellante] heeft neergezet. Volgens hen zijn de houten palen er pas later (bij) gezet. De twee ijzeren palen vormen niet één lijn met de houten palen. Volgens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is de door het kadaster gemeten grens noch gelijk aan het huidige hek, noch gelijk aan de lijn tussen de ijzeren palen.
1.4.
Dat twee verroeste ijzeren palen zijn aangetroffen, maakt niet duidelijk waarom de door het kadaster gemeten grens niet juist is. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben daarnaast aangevoerd dat zij geen piketpaaltjes kunnen zien op de door [appellante] en [appellant] overgelegde foto’s [1] . Dit argument gaat niet op, nu op de overgelegde foto’s duidelijk houten kadasterpaaltjes te zien zijn. Dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] slechts gedeeltelijk aanwezig waren tijdens de werkzaamheden van het kadaster en de werkzaamheden en/of bevindingen van het kadaster niet hebben erkend, zoals zij aanvoeren, is evenmin reden om de juistheid van het onderzoek van het kadaster in twijfel te trekken. Hun aanwezigheid en/of instemming zijn niet vereist voor een grensreconstructie. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van het grensreconstructieonderzoek en komt tot het oordeel dat de kadastrale grens niet samenvalt met het (voormalige dan wel) bestaande hek tussen beide percelen.
1.5.
De vervolgvraag, die ook al in het tussenarrest aan de orde is gekomen, is of het beroep van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring van de strook grond opgaat. In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat dit niet opgaat. In de antwoordakte van 5 januari 2021 hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] betoogd dat het hof niet is ingegaan op het gegeven dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de strook grond hebben gebruikt als pony wei, hetgeen volgens hen als bezitsdaad kwalificeert. Daarnaast hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zich er ook op beroepen dat het zomerhuisje door hun rechtsvoorganger [B] op de betreffende grond is geplaatst, en dat dit als “
ultieme bezitsdaad” moet worden aangemerkt.
1.6.
Het enkel (tijdelijk) gebruiken van een strook grond, in dit geval als pony wei, is onvoldoende om af te kunnen leiden dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zich als gerechtigden tot de strook grond hebben gedragen. Voor wat betreft het zomerhuisje overweegt het hof dat uit de memorie van antwoord in principaal appel [2] en ook uit de verklaring van [B] [3] volgt dat het zomerhuisje een meter van de erfgrens/de afscheiding tussen de twee percelen (het hek) is gebouwd. [appellante] en [appellant] hebben dat betwist, maar wat daar ook van zij: het zomerhuisje is volgens hen op een meter afstand van het hek gebouwd, zodat dit niet op de strook grond is gebouwd. Het plaatsen van het zomerhuisje kan dus niet zonder meer als bezitsdaad worden aangemerkt. Het hof verwerpt het beroep van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring.
1.7.
Het voorgaande betekent dat de kadastrale grens de juridische grens is tussen beide percelen. Het hek valt dus niet samen met de juridische grens maar staat op het perceel van [appellante] en [appellant] . Dit betekent dat grief 2 en grief 3 in het principaal hoger beroep doel treffen. Hierna zal aan de orde komen welke gevolgen dit heeft voor de vorderingen over en weer.
1.8.
Het hof zal eerst de andere bezwaren die [appellante] en [appellant] in principaal hoger beroep en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in incidenteel hoger beroep hebben geformuleerd tegen het vonnis van 7 maart 2018 per onderwerp bespreken.
bomen 34 en 45
1.9.
In hoger beroep is vast komen te staan dat de kadastrale grens de juridische erfgrens is tussen beide percelen. Dit heeft gevolgen voor de vraag welke bomen zich binnen twee meter van de grenslijn (de kadastrale grens) bevinden. Met grief 4 stellen [appellante] en [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bomen met nummers 34 en 45 binnen twee meter van de grenslijn tussen beide percelen staan. Hierop berust de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Beide bomen zijn inmiddels door [appellante] en [appellant] tot onder het maaiveld verwijderd.
1.10.
Volgens [appellante] en [appellant] bedraagt de overschrijding (van het hekwerk ten opzichte van de kadastrale grens) aan de voorzijde (meer dan) 1 meter, ter hoogte van het zomerhuis 50 centimeter en aan de achterzijde zo’n 30 centimeter. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voeren in hun antwoordakte van 5 januari 2021 aan dat zelfs als uitgegaan moet worden van een overschrijding van 20 of 30 centimeter, de bomen met nummers 34 en 45 nog steeds binnen twee meter van de erfgrens staan. Zij hebben de stelling van [appellante] en [appellant] omtrent de mate van overschrijding van het hekwerk naar het oordeel van het hof hiermee onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof uitgaat van de door [appellante] en [appellant] gestelde overschrijdingen.
1.11.
De bomen 34 en 45 liggen - zo volgt uit de onbetwiste tekening behorend bij de opnamelijst die bij het vonnis van 7 maart 2018 is gevoegd - ter hoogte van de ‘knik’ in de lijn op de kadastrale kaart. Uit de (niet betwiste) stelling van [appellante] en [appellant] , dat kadastrale erfgrens afbuigt na het zomerhuisje, leidt het hof af dat deze bomen zich in de nabijheid van het zomerhuisje bevinden. Gelet op het gegeven dat de overschrijding vanaf het zomerhuisje richting de achterzijde van het perceel afneemt (van 50 naar 30 centimeter), neemt het hof als uitgangspunt dat het hek ter hoogte van de bomen 34 en 45 tussen de 30 en 50 centimeter van de (kadastrale tevens juridische) erfgrens staat.
1.12.
Dit leidt tot de volgende conclusie. Boom nummer 34 stond - volgens de opnamelijst die bij het vonnis van 7 maart 2018 is gevoegd - op 1,7 meter van het hek. Ervan uitgaande dat de juridische grens tussen de 30 en 50 centimeter afwijkt van het huidige hek, stond deze boom buiten de in artikel 5:42 lid 2 BW genoemde afstand van twee meter. Boom nummer 45 stond op een afstand van 0,70 meter. Ook na vaststelling in hoger beroep van de juridische grens tussen de percelen, stond deze boom dus binnen twee meter van de grenslijn. Het voorgaande betekent dat de veroordeling onder 3.1 van het vonnis in conventie, voor zover de kantonrechter heeft geoordeeld dat de boom met nummer 34 moet worden verwijderd, niet in stand kan blijven. De veroordeling voor wat betreft verwijdering van de boom met nummer 45 blijft in stand.
plaatselijke gewoonte
1.13.
Met grief 5 komen [appellante] en [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter in overweging 2.7 van het bestreden vonnis dat niet gesteld of gebleken is dat op grond van de plaatselijke gewoonte een kleinere afstand tot de erfgrens is toegelaten dan een halve meter voor wat betreft de aanwezigheid van heesters en/of heggen. Uit de toelichting op de grief begrijpt het hof dat zij zich ook op de plaatselijke gewoonte beroepen voor wat betreft de aanwezigheid van bomen binnen twee meter van de grenslijn. [appellante] en [appellant] stellen daarnaast dat de vordering van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tot verwijdering/verplaatsing van de bomen van [appellante] en [appellant] moet worden gekwalificeerd als misbruik van recht.
1.14.
Het hof overweegt dat pas sprake is van een plaatselijke gewoonte indien deze gewoonte blijkt uit een groot aantal duidelijk sprekende gevallen en de gewoonte als bindend wordt ervaren. Het dient daarbij te gaan om gevallen die gelijksoortig zijn aan de situatie die onderwerp van geschil is. [appellante] en [appellant] hebben hun standpunt niet onderbouwd met duidelijk sprekende gelijksoortige gevallen uit de directe omgeving. Zij hebben slechts gesteld dat er in dit geval sprake is van een beboste omgeving waar de haag en bomen in kwestie zich bevinden. Gelet hierop wordt het beroep op de plaatselijke gewoonte afgewezen. Dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid hebben [appellante] en [appellant] onvoldoende onderbouwd, zodat dit betoog faalt.
verwijdering overhangende beplanting/hinder
1.15.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis [appellante] en [appellant] veroordeeld tot het verwijderen van overhangende beplanting. Met grief 1 in het principaal hoger beroep stellen [appellante] en [appellant] dat niet vast staat dat er sprake is van schade aan de haag door de aanwezigheid van bomen en beplantingen van [appellante] en [appellant] en evenmin dat er sprake is van een meidoornhaag met historische waarde. [appellante] en [appellant] verzoeken het hof om een plaatsopneming te gelasten, om de feitelijke situatie te beoordelen. Met grief 6 betogen [appellante] en [appellant] dat de haag geen hinder ondervindt door overhangende beplanting.
1.16.
Uit de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] overgelegde verklaringen van hoveniers [C] [4] en [D] [5] leidt het hof af dat de haag in kwestie een meidoornhaag is. Of deze meidoornhaag al dan niet historische waarde heeft, is voor de beoordeling van de geschilpunten niet van belang. Het hof stelt voorts voorop dat - zoals hiervoor reeds is vastgesteld - de kadastrale grens de juridische grens tussen beide percelen is. [appellante] en [appellant] hebben in hun memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de kadastrale grens onder de meidoornhaag doorloopt en dat de meidoornhaag daarom gemeenschappelijk eigendom is. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben niet betwist dat de kadastrale grens onder de meidoornhaag doorloopt, zodat het hof hiervan uitgaat.
1.17.
Uit de hiervoor genoemde verklaringen van [C] en [D] leidt het hof af dat de meidoornhaag wel (enige) last heeft van de overhangende beplanting. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [appellante] en [appellant] de overhangende beplanting moeten verwijderen, met dien verstande dat – zoals het hof hiervoor heeft overwogen – de juridische grens tussen de percelen onder de meidoornhaag doorloopt en dat [appellante] en [appellant] de overhangende beplanting moeten terugsnoeien tot aan de juridische grens tussen beide percelen.
1.18.
Gelet op het voorgaande hebben [appellante] en [appellant] geen belang meer bij het verzoek tot het houden van een plaatsopneming, zodat dit wordt afgewezen. De grieven 1 en 6 in het principaal hoger beroep falen.
1.19.
In het incidenteel hoger beroep betogen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dat de meidoornhaag niet alleen schade lijdt door overhangende beplanting, maar ook schade lijdt door de bomen en beplantingen die op het perceel van [appellante] en [appellant] staan, binnen dan wel buiten de in artikel 5:42 lid 2 BW aangegeven afstand. De meidoornhaag lijdt volgens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] schade door gebrek aan lucht, licht en voeding/water. [appellante] en [appellant] hebben in eerste aanleg en in hoger beroep betwist dat de haag schade lijdt door de aanwezige beplanting op hun perceel.
1.20.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] - in het licht van de betwisting van [appellante] en [appellant] - ook in hoger beroep onvoldoende hebben onderbouwd dat de meidoornhaag schade lijdt door de bomen en beplantingen op het perceel van [appellante] en [appellant] , en dat (daardoor) wordt voldaan aan de vereisten van onrechtmatige hinder. Uit de eerdergenoemde verklaringen van hoveniers [C] en [D] leidt het hof dit in ieder geval niet af, omdat uit die verklaringen alleen volgt dat meidoornhaag van de overhangende begroeiing (enige) last heeft. Zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld, moeten [appellante] en [appellant] deze overhangende beplanting verwijderen tot aan de juridische grens tussen beide percelen.
1.21.
De vordering van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in het incidenteel hoger beroep tot het verwijderen van de bomen/beplantingen die volgens hen onrechtmatige hinder veroorzaken wordt op grond van het voorgaande afgewezen.
betreden perceel om de meidoornhaag te snoeien
1.22.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 3.6 [appellante] en [appellant] veroordeeld te gehengen en gedogen dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] het perceel van [appellante] en [appellant] twee keer per jaar mogen betreden om de meidoornhaag te snoeien/onderhouden. Met grief 7 komen [appellante] en [appellant] tegen dit oordeel op. Zij stellen dat de noodzakelijkheid voor het betreden van het perceel van [appellante] en [appellant] ontbreekt. Omdat volgens [appellante] en [appellant] de kadastrale grens onder de meidoornhaag doorloopt, moeten partijen elk vanaf hun eigen perceel de haag onderhouden en hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] geen belang meer om het perceel van [appellante] en [appellant] te betreden voor het onderhoud van de haag.
1.23.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de juridische grens onder de meidoornhaag doorloopt, zodat er naar het oordeel van het hof geen noodzaak meer is voor [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] om het perceel van [appellante] en [appellant] te betreden om de meidoornhaag te snoeien/onderhouden. Een ieder kan zijn gedeelte van de meidoornhaag snoeien/onderhouden vanaf zijn eigen perceel. Grief 7 in het principaal hoger beroep slaagt en het bestreden vonnis in conventie zal voor wat betreft de veroordeling onder 3.6 worden vernietigd.
vordering tot verwijdering bomen en beplantingen
1.24.
Partijen hebben in hoger beroep over en weer verwijdering van bomen en beplantingen gevorderd die zich binnen twee, respectievelijk een halve meter, van de grenslijn tussen de percelen bevinden.
1.25.
[appellante] en [appellant] hebben in principaal hoger beroep verwijdering gevorderd van de bomen en beplantingen die zich binnen twee, respectievelijk een halve meter, van de grenslijn bevinden, maar hebben niet onderbouwd welke bomen en beplantingen op het perceel van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dit betreft. De als productie 3 in hoger beroep door [appellante] en [appellant] overgelegde foto’s zijn hiervoor onvoldoende, nu hieruit evenmin duidelijk is op te maken om welke bomen of beplantingen het specifiek gaat. [appellante] en [appellant] hebben hun vordering naar het oordeel van het hof daarmee onvoldoende gespecificeerd toegelicht. Het had - na de eerdere inventarisaties van beplantingen, de grensreconstructie en hetgeen het hof daarover al had overwogen in het tussenarrest - op de weg van [appellante] en [appellant] gelegen om specifiek aan te geven welke bomen en/of beplantingen te dicht bij de grenslijn tussen de beide percelen liggen. Nu [appellante] en [appellant] dit niet hebben gedaan, zal het hof deze vordering niet toewijzen. Grief 9 in het principaal hoger beroep faalt daarom.
1.26.
Daarbij komt dat, zelfs als er sprake is van bomen en/of beplantingen op het terrein van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] die op grond van artikel 5:42 lid 2 BW te dicht bij de grenslijn tussen de beide percelen liggen, de vordering tot verwijdering daarvan naar het oordeel van het hof niet kan worden toegewezen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben namelijk als verweer aangevoerd dat de bomen/beplantingen op hun perceel al meer dan zestig tot tachtig jaar oud zijn en dat de vordering van [appellante] en [appellant] tot verwijdering van de bomen/beplantingen daarom verjaard is. [appellante] en [appellant] hebben in hun akte van 8 december 2020 aangevoerd dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] het bewijs van deze stelling niet hebben geleverd. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben vervolgens in de antwoordakte van 5 januari 2021 nader uiteengezet dat de bomen en beplantingen al aanwezig waren toen zij er 33 jaar geleden kwamen wonen en dat de bomen en beplantingen daarvoor ook aanwezig waren toen de vorige eigenaar ( [B] ) er woonde. Zij hebben ter onderbouwing van hun standpunt een verklaring overgelegd van hun tuinman/hovenier, de heer [C] . [C] verklaart dat een aantal bomen op het perceel van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , langs de erfgrens met [appellante] en [appellant] minimaal 50 jaar oud zal zijn [6] en een eik tussen de 30 en 40 jaar oud. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben hiermee hun beroep op verjaring voldoende onderbouwd. Daarbij acht het hof van belang dat [appellante] sinds haar geboorte in 1967 in de woning aan de [a-straat] 5 woont, de feitelijke situatie dus zeer goed kent, zodat van [appellante] en [appellant] verwacht had mogen worden dat zij het beroep op verjaring van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] uitvoeriger gemotiveerd hadden weersproken, wat zij niet hebben gedaan.
1.27.
In het incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] (na wijziging/aanvulling van eis) gevorderd dat [appellante] en [appellant] worden veroordeeld om de bomen en beplantingen binnen een afstand van twee meter van de grenslijn te verwijderen en verwijderd te houden, waarbij het hof voorts bepaalt welke bomen van de aan het vonnis van 7 maart 2018 gehechte opnamelijst direct dan wel op termijn verwijderd dienen te worden en deze verwijderd te houden.
1.28.
Het hof merkt vooraf op dat voor wat betreft beplantingen artikel 5:42 lid 2 BW uitgaat van een afstand van een halve meter van de grenslijn tussen beide percelen en niet van twee meter.
1.29.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] - net als het hof hiervoor heeft overwogen voor wat betreft de vordering van [appellante] en [appellant] (zie 1.24) - hun vordering tot verwijdering van de bomen en beplantingen onvoldoende gespecificeerd hebben onderbouwd. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben niet concreet inzichtelijk gemaakt welke bomen en beplantingen op het perceel van [appellante] en [appellant] binnen twee, respectievelijk een halve meter van de grenslijn tussen de percelen staan. Nu zij dit hebben nagelaten, zal de vordering van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in het incidenteel hoger beroep worden afgewezen.
verplaatsen hekwerk
1.30.
[appellante] en [appellant] hebben in eerste aanleg in reconventie de veroordeling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tot het verwijderen en terugplaatsen van het hek gevorderd. [appellante] en [appellant] stellen dat het hekwerk, dat is geplaatst door familie van de moeder van [appellante] , is verplaatst door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. Met grief 10 komen [appellante] en [appellant] in principaal hoger beroep tegen dit oordeel op. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben betwist dat zij het hekwerk hebben verplaatst. In het licht van deze betwisting hebben [appellante] en [appellant] onvoldoende aangedragen voor de conclusie dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] het hekwerk hebben verplaatst. De vordering wordt daarom afgewezen. Grief 10 faalt.
verbeurde dwangsommen?
1.31.
In het incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gevorderd dat [appellante] en [appellant] worden veroordeeld tot betaling van € 5.000,00 aan verbeurde dwangsommen. Zij voeren aan dat [appellante] en [appellant] de bomen met nummers 34 en 45 te laat hebben verwijderd en dat er nog steeds sprake is van overhangende beplanting. [appellante] en [appellant] hebben aangevoerd dat zij na betekening van het vonnis zowel de overhangende takken hebben gesnoeid als de bomen met nummers 34 en 45 hebben afgezaagd tot een hoogte van enkele tientallen centimeters. Inmiddels zijn volgens hen de bomen afgezaagd tot onder het maaiveld.
1.32.
Het vonnis van 7 maart 2018 is op 15 maart 2018 betekend aan [appellante] en [appellant] . Dat [appellante] en [appellant] de bomen te laat zouden hebben verwijderd, kan het hof niet afleiden uit de processtukken. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar een aantal e-mails en brieven die gewisseld zijn tussen de advocaten van beide partijen, maar deze e-mails en brieven zijn niet overgelegd. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] onvoldoende hebben onderbouwd dat [appellante] en [appellant] de bomen te laat hebben verwijderd en dat dwangsommen zijn verbeurd. Dat er nog sprake is van overhangende beplanting is onvoldoende toegelicht. Er zijn daarom onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat dwangsommen (voor een bedrag van € 5.000,00 dan wel minder) verbeurd zijn.
verklaring voor recht juridische grens
1.33.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben in incidenteel hoger beroep [7] een verklaring voor recht gevorderd dat het hekwerk de juridische grens is tussen beide percelen. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, wordt deze vordering afgewezen. Bij antwoordakte na tussenarrest hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hun hierboven weergegeven eis gewijzigd, in die zin dat - indien de feitelijke grens niet de juridische grens is - zij subsidiair een verklaring voor recht vorderen wat dan volgens het hof de juridische grens is, alsmede dat zij eigenaar zijn van de grond aan de zijde van hun perceel tot aan de door het hof te bepalen juridische erfgrens.
1.34.
Met deze gevorderde verklaring voor recht beogen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , naar het hof aanneemt, dat een voor hen gunstigere grens wordt vastgesteld dan de juridische grens (de kadastrale grens). Die vordering wordt als ongegrond afgewezen, omdat het hof hiervoor al heeft geoordeeld dat de kadastrale grens de juridische grens tussen beide percelen is. In het verlengde daarvan wordt de gevorderde verklaring dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] eigenaar zijn van de grond tot aan de door het hof te bepalen juridische erfgrens ook afgewezen.
bewijsaanbod
1.35.
Partijen hebben in hoger beroep in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van hun stellingen. Het hof gaat aan deze bewijsaanbiedingen voorbij, nu die bewijsaanbiedingen niet voldoende zijn toegespitst op bestreden stellingen die, indien die stellingen zouden worden bewezen, tot een andere uitkomst van de procedure kunnen leiden.

2.De slotsom

in het principaal hoger beroep
2.1.
Het principaal hoger beroep slaagt voor zover de kantonrechter onder 3.1 heeft geoordeeld dat de boom met nummer 34 moet worden verwijderd en onder 3.6 heeft geoordeeld dat [appellante] en [appellant] moeten gehengen en gedogen dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] maximaal twee keer per jaar hun erf mogen betreden. Het hof zal de vordering in conventie onder 3.1 gewijzigd toewijzen, in die zin dat alleen de boom met nummer 45 moet worden verwijderd. Het hof zal de veroordeling onder 3.6 vernietigen. Verder blijft het vonnis in stand. Het hof ziet in de uitkomst van het hoger beroep aanleiding de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in conventie in stand laten. Ook de proceskostenbeslissing in reconventie, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd, laat het hof in stand. Dat betekent dat grief 8 in het principaal hoger beroep faalt.
2.2.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de proceskosten in het principaal hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellante] en [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 101,81
- griffierecht
€ 318,00
totaal verschotten € 419,81
- salaris advocaat € 2.785,00 (2,5 punten x tarief II)
2.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
in het incidenteel hoger beroep
2.4.
Het incidenteel hoger beroep slaagt niet. De vorderingen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] worden afgewezen. Het hof zal [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] daarom in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante] en [appellant] zullen worden vastgesteld op € 557,00 (0,5 punt x tarief II) voor salaris advocaat.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis in conventie en reconventie van de kantonrechter te Zutphen (rechtbank Gelderland) van 7 maart 2018 met uitzondering van de veroordelingen onder 3.1 en 3.6, vernietigt het vonnis van 7 maart 2018 voor wat betreft die twee veroordelingen en doet in zoverre opnieuw recht:
(3.1) gebiedt [appellante] en [appellant] tot verwijdering van de boom met nummer 45 op de aan het vonnis van 7 maart 2018 gehechte opnamelijst (4 pagina’s) van de hoveniers en deze verwijderd te houden;
wijst de vorderingen die onder 3.6 en onder 3.1 voor het overige (te weten: wat betreft boom 34) zijn toegewezen alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] en [appellant] vastgesteld op € 419,81 aan verschotten en € 2.785,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de nakosten, begroot op € 255,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden; een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] af;
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] en [appellant] vastgesteld op € 557,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse en L.A. de Vrey, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. De Vrey en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.

Voetnoten

1.Productie 7 bij memorie van antwoord in incidenteel appel.
2.Tevens akte uitlating verzochte plaatsopneming tevens akte uitlating vermeerdering van eis tevens akte uitlating productie tevens memorie van eis in incidenteel appel, onder nummer 49.
3.E-mail van 18 januari 2017, overgelegd als productie 6 bij akte overlegging producties in conventie en reconventie alsmede conclusie van antwoord in reconventie.
4.Productie 8 bij akte overlegging producties in conventie en reconventie alsmede conclusie van antwoord in reconventie.
5.Productie 12c bij akte na comparitie alsmede akte houdende wijziging (vermeerdering) van eis alsmede akte houdende wijziging (vermindering) van eis.
6.Te weten 2 kerstsparren, 1 vuilboom, 3 beuken, 4 berken en 1 esdoorn.
7.Vordering II in principaal hoger beroep van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Deze vordering kon echter uitsluitend in het incidenteel hoger beroep aan de orde komen (zie het tussenarrest onder 3.5), zodat het hof deze vordering als onderdeel van de vorderingen in het incidenteel hoger beroep heeft beschouwd.