ECLI:NL:GHARL:2021:3027

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.288.072
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinshereniging en zorgverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, geboren uit de ouders die in deze procedure als verzoekers optreden. De kinderrechter had eerder, op 10 november 2020, de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 14 november 2021. De ouders, die de beschikking van de kinderrechter aanvechten, verzoeken om een kortere verlenging van de machtiging, met de mogelijkheid tot een nieuw toetsmoment na drie tot zes maanden. De gecertificeerde instelling (GI) verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking, waarbij zij de noodzaak van een langere uithuisplaatsing benadrukt.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de ouders en de GI zijn verschenen. De ouders hebben aangegeven dat zij de wens hebben om de kinderen op termijn weer bij hen te laten terugplaatsen, maar erkennen dat dit op dit moment niet mogelijk is. De GI heeft echter gesteld dat de zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen nog steeds aanwezig zijn en dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar noodzakelijk is.

Het hof heeft overwogen dat, hoewel de ouders stappen ondernemen om aan zichzelf te werken, de zorgen over de kinderen nog steeds bestaan. De kinderen zijn gestart met een GGZ-traject en het hof oordeelt dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen is dat zij bij de gezinshuisouders blijven wonen. Het hof heeft daarom de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.288.072
(zaaknummer rechtbank Gelderland 377180)
beschikking van 30 maart 2021
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de vader,
en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
verzoekers in hoger beroep,
tezamen verder te noemen: de ouders,
beiden wonende te [A] ,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de gezinshuisouders],
de gezinshuisouders van de kinderen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem (verder ook te noemen: de kinderrechter), van 10 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer en schriftelijk uitgewerkt op 16 november 2020 (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 januari 2021;
  • het verweerschrift van de GI met producties, en
  • een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 12 januari 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de ouders in persoon, bijgestaan door hun advocaat, en
  • [B] en [C] , namens de GI.
Met voorafgaande kennisgeving zijn niet verschenen:
  • de raad en
  • de gezinshuisouders.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder zijn geboren:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2011 te [D] ,
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 te [A] , en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2013 te [E] .
De ouders zijn belast met het gezag over de kinderen.
3.2
De kinderrechter heeft op 13 november 2017 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] uitgesproken. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 10 november 2020 tot uiterlijk 14 november 2021.
3.3
Bij beschikking van 4 juni 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] uit huis te plaatsen in een gezinshuis met ingang van 4 juni 2019 tot uiterlijk 13 november 2019. De uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 12 februari 2020 tot uiterlijk 14 november 2020.
3.4
De kinderen verblijven sinds februari 2019 in het huidige gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een gezinshuis verlengd, tot uiterlijk 14 november 2021.
4.2
De ouders zijn in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) en opnieuw beschikkende het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor een periode van drie, dan wel zes maanden.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De ouders hebben de wens dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] weer op termijn bij hen worden teruggeplaatst. Zij begrijpen dat een directe thuisplaatsing op dit moment niet mogelijk is. Zij ondersteunen het GGZ-traject dat voor de kinderen is gestart. Zij vinden echter een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar niet noodzakelijk en willen graag dat er over een periode van drie tot zes maanden weer een nieuw toetsmoment komt, waarbij de voortgang en resultaten van de behandeling van de kinderen meegewogen kunnen worden in het perspectiefbesluit. In afwachting van de resultaten van de behandeling van de kinderen willen de ouders mogelijk een verzoek op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doen.
5.3
De GI stelt dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar noodzakelijk is. De redenen van de uithuisplaatsing waren de zorgen over de veiligheid van de kinderen, hun sociaal-emotionele ontwikkeling en de persoonlijke verzorging bij de ouders thuis. Deze zorgen worden door de ouders niet herkend. Van belang is dat de ouders de zorgen die er over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn, erkennen en hulpverlening voor zichzelf accepteren en hierin inzicht geven. De moeder heeft – inmiddels - psychologische behandeling, maar de GI wordt niet geïnformeerd over het verloop van deze behandeling. Ook de vader heeft behandeling gehad, maar ook hier is geen informatie over gedeeld.
Voor de kinderen is een hulpverleningstraject gestart en de GI acht het voor de kinderen van belang dat zij dit traject in alle rust en in hun eigen tempo kunnen doorlopen. Een formeel toetsmoment, zoals de ouders verzoeken, is volgens de GI hierin niet passend.
5.4
Het hof oordeelt als volgt.
Het is positief dat de ouders aan zichzelf werken en hebben gewerkt en dat zij daarbij hulp hebben geaccepteerd. Daarmee zijn de zorgen over de kinderen niet weggenomen. De ouders erkennen ook dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] nog aanwezig zijn.
Het hof constateert dat pas na een langere periode van rust en regelmaat voor de kinderen de basis kon worden gelegd voor het aangaan van een behandeling. De kinderen zijn in oktober 2020 gestart met een GGZ-traject waarbinnen diagnostiek en behandeling zullen plaatsvinden. Doel daarvan is - meer - zicht te krijgen op de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen en uit te zoeken welke invloed de ervaringen uit het verleden hebben op hun huidige gedrag. De kinderen dienen dit GGZ-traject in zijn geheel te doorlopen. Niet duidelijk is hoe de behandeling zal verlopen en hoe lang deze zal duren. Het hof ziet geen aanleiding om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten. Integendeel: het is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen dat zij op dit moment en voor de volledige duur van de machtiging bij de gezinshuisouders woonachtig blijven. Een tussentijds toetsmoment zal niet leiden tot versnelling van de hulpverlening die voor de kinderen is ingezet. Een toekomstig verzoek om een onderzoek op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te laten verrichten is geen grond om het verzoek van de ouders toe te wijzen.
5.5
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 10 november 2020, en schriftelijk uitgewerkt op 16 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, J.B. de Groot en K.A.M. van Os -ten Have, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 30 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.