In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 december 2019, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 14 te [Z] voor het jaar 2018 door de heffingsambtenaar van de gemeente Hardenberg op € 319.000 is vastgesteld. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 4 maart 2021 is belanghebbende vertegenwoordigd door [A] en de heffingsambtenaar door [B], taxateur. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar gehoord en beoordeeld. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze op € 242.000 zou moeten worden vastgesteld. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, mede op basis van een taxatiematrix die vergelijkingspanden bevatte.
Het Hof heeft geconcludeerd dat de heffingsambtenaar niet gebrekkig heeft gemotiveerd en dat de waarde van de onroerende zaak op de peildatum correct is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.