In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de waardevaststelling van een woning op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Winterswijk had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 270.000 per waardepeildatum 1 januari 2014, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van € 310. Na bezwaar werd de waarde verlaagd tot € 228.000, maar de heffingsambtenaar trok deze uitspraak later in en stelde opnieuw de waarde vast op € 202.000. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 23 februari 2021 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende betoogde dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de instandhoudingslasten van het landgoed en dat de ondergrond van de woning vrijgesteld zou moeten zijn. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet opnieuw uitspraak kon doen op het bezwaar en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de beroepstermijn niet aan belanghebbende kon worden toegerekend, aangezien de heffingsambtenaar de eerdere uitspraak had ingetrokken.
Uiteindelijk oordeelde het Hof dat de waarde van de onroerende zaak op € 202.000 moest worden vastgesteld, en dat de aanslag in de onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig moest worden verminderd. De heffingsambtenaar werd ook verplicht het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.