In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 januari 2020. De zaak betreft de afdracht van loonheffingen over tijdvak 13 van 2018, waarbij belanghebbende correcties heeft doorgevoerd op eerder ingediende aangiften. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bedrag van de afgedragen loonheffingen gehandhaafd, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.
De kern van het geschil draait om de vraag welk gedeelte van de overwerkvergoeding kan worden aangemerkt als vergoeding voor extraterritoriale kosten, die vrijgesteld zijn op grond van artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964. Belanghebbende stelt dat de oorspronkelijke uitruil van de overwerkvergoeding moet worden gehanteerd, terwijl de Inspecteur aanvoert dat de feitelijke uitruil, waarbij de regelgeving van de Wet minimumloon in acht is genomen, leidend moet zijn.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende de oproep om te voldoen aan de regelgeving van de Wet minimumloon heeft opgevolgd door de uitruil gedeeltelijk terug te nemen. Het Hof concludeert dat de loonheffingen correct zijn berekend en afgedragen volgens de gewijzigde uitruil, en wijst het hoger beroep van belanghebbende af. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.