ECLI:NL:GHARL:2021:2849

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
200.259.380
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot nakoming pensioentoezegging en schadevergoeding tegen ex-werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een appellant tegen zijn voormalig werkgever, Stichting Pensioenfonds Zorg & Welzijn (PFZW). De appellant, die in dienst was bij PGGM, vorderde nakoming van een pensioentoezegging en schadevergoeding, omdat hij meende dat zijn pensioenvoorzieningen niet gelijkwaardig waren aan die van PGGM. Het hof oordeelde dat de vorderingen van de appellant verjaard waren. De appellant had zijn pensioengerechtigde leeftijd bereikt in 2009 en was zich bewust van de schade die hij leed door het ontbreken van een gelijkwaardige pensioenvoorziening. Het hof concludeerde dat de appellant niet eerder dan in 2017 aan de bel had getrokken, wat leidde tot de conclusie dat het beroep op verjaring niet onaanvaardbaar was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.380
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 6952744)
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisende partij,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H.J.F. Dullemond,
tegen
de stichting
Stichting Pensioenfonds Zorg & Welzijn,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde partij,
hierna: PFZW,
advocaat: mr. E. Lutjens.

1.Het verdere verloop van procedure in hoger beroep

1.1
Het hof heeft in deze zaak op 17 november 2020 een tussenarrest uitgesproken waarbij een comparitie van partijen is bepaald. Die zitting is gehouden op 2 maart 2021.
1.2
Hierna heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling in hoger beroep

samenvatting en beslissing
2.1
[appellant] is in dienst geweest bij het Pensioenfonds voor de gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen (PGGM) in de functie van [functie] . Tot zijn arbeidsvoorwaarden behoorde deelname in de pensioenregeling. In 2008 is PGGM gesplitst in het pensioenfonds PFZW en de pensioenuitvoerder PGGM. [appellant] spreekt in deze zaak PFZW als zijn voormalig werkgever aan op grond van een toezegging aangaande zijn pensioen. Het hof zal, in navolging van partijen, het hierna hebben over PGGM als voormalig werkgever van [appellant] . [appellant] meent dat PGGM toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de afspraken over zijn pensioen en dat PGGM ten onrechte de aansprakelijkheid die zij heeft aanvaard voor de gevolgen van die tekortkoming afwijst. Daarom vordert hij in deze procedure dat hem alsnog een levenslang ouderdoms- en nabestaandenpensioen wordt uitgekeerd, althans dat hem een schadevergoeding, op te maken bij staat, wordt toegekend.
2.2
Het hof wijst, evenals de kantonrechter in het bestreden vonnis van 12 december 2018, de vorderingen van [appellant] af, omdat die zijn verjaard. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
de grondslag van de vorderingen
2.3
[appellant] is door PGGM aangetrokken om in de Verenigde Staten ten behoeve van PGGM in vastgoed te investeren. Hij is per 1 mei 1980 in dienst getreden bij PGGM en in juli 1980 naar de Verenigde Staten verhuisd. Na die verhuizing bleek dat het om fiscale redenen aan de zijde van PGGM gunstiger was om haar activiteiten in de Verenigde Staten in een daar gevestigde dochteronderneming onder te brengen. Daartoe is door PGGM de dochteronderneming Dutch Institutional Investments Inc (DII) opgericht. [appellant] is (met terugwerkkende kracht) op 14 juli 1980 in dienst getreden bij DII. Vanaf 1 januari 1989 heeft hij voor een andere dochteronderneming van PGGM in de Verenigde Staten gewerkt. [appellant] heeft daar ontslag genomen en per 31 oktober 1990 is dat dienstverband geëindigd. Wat betreft het pensioen van [appellant] staat tussen partijen vast dat [appellant] gedurende de periode 1 januari 1982 tot 31 december 1984 heeft deelgenomen aan een zogenoemde SEP/IRA-regeling en van 1 januari 1985 tot 31 oktober 1990 aan een opvolgende regeling, het Money Purchase Pension Plan (MPPP). Voor deelname aan beide regelingen geldt dat ingevolge de Amerikaanse regelgeving deelname door alle werknemers van DII (inclusief [appellant] ) verplicht was.
2.4
[appellant] baseert zijn vorderingen op een brief van PGGM van 30 december 1980. Daarin wordt bevestigd dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] met PGGM is geëindigd per 14 juli 1980 en dat hij per die datum als president in dienst treedt bij DII. In de brief staat dat de arbeidsvoorwaarden gelijk blijven. Over het pensioen van [appellant] staat het volgende:

Ik bevestig hierbij tevens dat wij met u binnenkort een regeling zullen treffen betreffende uw ouderdoms-, weduwe- en wezenpensioen alsmede betreffende voorzieningen ingeval van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Deze pensioenen en voorzieningen dienen gelijkwaardig te zijn aan de regelingen die terzake voor u bestonden bij uw aanvankelijke dienstverband bij PGGM. In de tussenliggende periode is PGGM aansprakelijk voor de eventuele gevolgen van het ontbreken van deze regelingen. Indien de te sluiten regelingen niet gelijkwaardig zullen zijn aan de regelingen bij PGGM zullen wij bevorderen dat DII niettemin recht doet aan de beoogde gelijkwaardigheid”.
2.5
[appellant] stelt dat door PGGM nooit een gelijkwaardige pensioenvoorziening als bedoeld in de brief van 30 december 1980 is getroffen: deelname in de SEP/IRA- en opvolgende MPPP-regeling kwalificeren op geen enkele manier als zodanig. PGGM meent dat wel degelijk een gelijkwaardige pensioenvoorziening getroffen, te weten die betreffende regelingen in combinatie met het ruime salaris dat [appellant] is toegekend. Bovendien is [appellant] volgens PGGM destijds akkoord gegaan met de aangeboden regelingen.
2.6
[appellant] vordert primair alsnog nakoming van de gemaakte afspraken over zijn pensioen. Subsidiair stelt [appellant] dat PGGM aansprakelijkheid voor de gevolgen van het uitblijven van een gelijkwaardige pensioenvoorziening uitdrukkelijk heeft aanvaard, zodat PGGM de schade die hij daardoor lijdt moet vergoeden.
verjaring
2.6
Volgens PGGM kan het hof aan een inhoudelijke behandeling van de zaak niet toekomen, omdat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard. Voordat dit verweer wordt besproken zal het hof de feiten die voor de beoordeling daarvan van belang zijn kort weergeven.
2.7
Tussen [appellant] en PGGM is na de brief van 30 december 1980 veelvuldig gesproken over de wijze waarop de arbeidsvoorwaarden van [appellant] bij DII ingevuld moesten worden. Dat overleg ging behalve over de hoogte van zijn salaris ook over de invulling van zijn pensioenvoorziening op basis van de afspraak uit de brief van 30 december 1980. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [appellant] op dit punt adviezen heeft ingewonnen bij deskundigen, zowel in Nederland als in de Verenigde Staten. In een confidentieel memorandum van 12 december 1982 schrijft [appellant] dat er nog steeds onduidelijkheid bestaat over zijn arbeidsvoorwaardenpakket en roept hij PGGM op tot een spoedige en volledige oplossing van deze slepende kwestie. In dit memorandum staat dat [appellant] op grond van de afspraken recht heeft op een pensioenverzekering gelijkwaardig aan de PGGM-pensioenverzekering, dat er van zijn kant alles aan is gedaan om deze zo belangrijke pensioenafspraken zo spoedig mogelijk te effectueren en dat dat tot op heden onmogelijk is gebleken. Hij vraagt om een finale regeling van zijn pensioenverzekering, waarbij hij nadrukkelijk aantekent dat hij wil vasthouden aan een regeling die verglijkbaar is met de bekende PGGM-pensioenverzekering. Op 5 april 1983 bevestigt [B] , directeur van PGGM tevens bestuursvoorzitter van DII, namens DII aan [appellant] de afspraken die op 3 maart 1983 zijn gemaakt “
in conclusion to the discussions we had with you on the subject of your salari and furhter terms of employment”. De brief besluit met de mededeling dat [B] erop vertrouwt dat in het bovenstaande de gemaakte afspraken “
accurately and fully” zijn weergegeven en het verzoek aan [appellant] om deze te ondertekenen. [appellant] heeft dat gedaan: boven zijn handtekening staat (met de hand bijgeschreven) “
acknowledged and accepted”. Over het onderwerp pensioen staat in de brief dat:
- er een voorstel van de zijde van PGGM is gedaan, dat door [appellant] wordt bestudeerd,
- DII als onderdeel van het pensioenplan een SEP-contributie van 10% van zijn bruto jaarsalaris garandeert,
- de premie als genoemd op pagina 6 van het voorstel van [appellant] voor rekening van DII is, en
- zodra [appellant] blijk geeft van zijn instemming op het voorstel van PGGM een aparte regeling wordt getroffen voor de periode 1 juli 1980 tot 1 januari 1982 of 1983.
Volgens de stellingen van beide partijen is het onderwerp pensioen na deze brief niet meer tussen [appellant] en PGGM besproken.
2.8
[appellant] heeft op 12 oktober 2009 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Op 29 juni 2016 heeft [appellant] van PFZW (als pensioenuitvoerder) een bericht ontvangen dat hij mogelijk recht heeft op een pensioen en wordt hem gevraagd om een ‘Bewijs van in leven zijn’ op te sturen. Hierna heeft [appellant] op 7 februari 2017 PFZW (als oud-werkgever) verzocht om in gesprek te gaan over zijn pensioenrechten.
2.9
Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst na verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In de brief van 30 december 1980, waarop [appellant] zijn vordering tot nakoming baseert, is geen tijdstip voor nakoming bepaald. Dat betekent dat ingevolge artikel 6:38 BW de verbintenis terstond opeisbaar was. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding vijf jaar na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
2.1
Uit de hiervoor onder 2.7 weergegeven gang van zaken volgt dat het voor [appellant] in 1983, maar in elk geval bij het einde van zijn dienstverband met de aan PGGM gelieerde ondernemingen per 1 oktober 1990, duidelijk was dat er in zijn ogen geen gelijkwaardige pensioenvoorziening was getroffen en dat PGGM de afspraken daarover niet was nagekomen. [appellant] heeft dat tijdens de mondelinge behandeling ook met zoveel woorden bevestigd. Het hof ziet de brief van 5 april 1983, anders dan [appellant] , als een vaststellingsovereenkomst. De brief volgde op het verzoek van [appellant] zelf om een finale regeling, in de brief staat dat die ook als zodanig is bedoeld en de brief is door [appellant] niet alleen voor kennisname, maar ook voor akkoord ondertekend. [appellant] heeft ter zitting weliswaar gesteld dat hem de brief is overhandigd en dat hij die geacht werd direct te tekenen, maar hij heeft kennelijk in de periode daarna geen aanleiding gezien om op het door hem gegeven akkoord terug te komen. In de periode voorafgaande aan de brief van 5 april 1983 is er veelvuldig overleg geweest over (onder meer) de pensioenregeling en is [appellant] zelf daar ook intensief mee bezig geweest. Hij heeft daarover diverse adviezen ingewonnen bij deskundigen. Intussen was er in 1983 wel al een pensioenvoorziening voor alle werknemers van DII van kracht geworden, zo blijkt ook uit de brief, namelijk de SEP/IRA-regeling, die voor [appellant] onderdeel van zijn pensioenplan vormde. In de brief van 5 april 1983 wordt gerefereerd aan een voorstel van PGGM en een voorstel van [appellant] over een (aanvullende) pensioenvoorziening. [appellant] stelt dat beide voorstellen hem niet bekend zijn. Wat daarvan zij, na de brief heeft [appellant] zelf het onderwerp pensioen niet meer ter sprake gebracht, ondanks het feit dat volgens hem kwestie nog niet goed was geregeld (en ook de vaststellingsovereenkomst de suggestie wekt dat er nog een aanvullende regeling getroffen zou worden, zoals [appellant] stelt). Dat had wel op zijn weg gelegen. Hij heeft ook bij het einde van het dienstverband niet alsnog om nakoming van de afspraken over zijn pensioen gevraagd. De nakomingsvordering was uiterlijk op die datum, 1 oktober 1990, opeisbaar. De verjaringstermijn ving daarom aan op 2 oktober 1990 en de vordering is op 2 oktober 1995 verjaard.
2.11
Wat betreft de schadevergoedingsvordering geldt dat het [appellant] , die, zoals hiervoor overwogen, zich ervan bewust was dat er geen gelijkwaardige pensioenvoorziening was getroffen, vanaf de vaststellingsovereenkomst van 1983 bekend was met het feit dat hij schade zou lijden doordat hij onvoldoende pensioen uitgekeerd zou krijgen. Hij was in elk geval uiterlijk op het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (12 oktober 2009) daadwerkelijk bekend met het feit dat hij schade leed. Hij kreeg toen immers (in het geheel) geen pensioenuitkering van PGGM. Ook was hij bekend met de aansprakelijke partij, PGGM. Hij was dus op dat moment daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding zijn schade in te stellen. De omstandigheid dat PGGM in de brief van 30 december 1980 aansprakelijkheid heeft erkend voor de gevolgen van het uitblijven van een gelijkwaardige regeling maakt dat niet anders. Ook daarvoor geldt namelijk dat het voor [appellant] uiterlijk bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd bekend was dat die erkenning niet leidde tot schadevergoeding door PGGM en dat hij dus schade leed.
2.12
Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat PGGM jegens hem aansprakelijk is op grond van de gegeven toezegging in de brief van 30 december 1980 overweegt het hof als volgt. Dit beding moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltexmaatstaf, waarbij alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken. Op het moment dat [appellant] “overging” van een dienstverband bij PGGM naar een dienstverband bij DII was nog sprake van een voor partijen nieuwe situatie die nader moest worden ingevuld. Het hof leest het eerste deel van het beding in die zin dat PGGM een garantie geeft voor de periode dat een dergelijke regeling – die tussen [appellant] en zijn nieuwe werkgever DII moest worden gesloten – nog niet tot stand was gekomen. Zodra die regeling er wel was, gold voor PGGM nog een inspanningsverplichting om “te bevorderen” dat die regeling bij DII voor [appellant] “recht doet aan de beoogde gelijkwaardigheid”. De totstandkoming van zo’n regeling is in de jaren voorafgaand aan de brief van 5 april 1983 voortdurend onderwerp van overleg geweest. Dat heeft geresulteerd in de toezegging zoals opgenomen in die brief. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij die regeling nimmer heeft geaccepteerd, maar feit is dat hij er daarna niet op is teruggekomen. Het hof laat in het midden of dit moet worden opgevat als een stilzwijgende instemming met de wel bestaande regeling bij DII en de uitbreiding van het pakket aan arbeidsvoorwaarden van [appellant] , maar vastgesteld kan worden dát er een regeling was voor alle werknemers van DII en dat [appellant] daaraan deelnam. Op dat moment rustte op PGGM nog de verplichting om te bevorderen dat die regeling voor [appellant] gelijkwaardig was aan de (kort gezegd:) Nederlandse pensioenvoorziening. In zoverre volgt het hof [appellant] niet in zijn stelling dat er nog helemaal geen regeling was. Het hof volgt [appellant] ook niet in zijn stelling dat hij pas na de brief van PFZW in 2016 en het daarna door PFZW ingenomen standpunt op de hoogte kwam van zijn schade, zo volgt uit het voorgaande. Evenmin slaagt de stelling van [appellant] dat hij door gemiste pensioenuitkeringen elk jaar schade lijdt en dat er steeds een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen. Daarmee wordt miskend dat die gestelde periodieke schade voortvloeit uit één schadeveroorzakende gebeurtenis. Dit betekent dat de schadevergoedingsvordering is verjaard op uiterlijk 13 oktober 2014. Overigens leidt toepassing van de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW ook tot de conclusie dat de vordering is verjaard: de schadeveroorzakende gebeurtenis is het niet nakomen van de afspraken uit de brief van 30 december 1980, welke verbintenis uiterlijk 1 januari 1990 opeisbaar was (zie 2.10). De verjaringstermijn is bij toepassing van deze termijn geëindigd op 2 januari 2010.
2.13
Het hof oordeelt dat in de omstandigheden van het geval het beroep op verjaring van PGGM naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Het hof dient terughoudendheid te betrachten bij de toepassing van artikel 6:2 lid 2 BW, waarop
[appellant] zich in dit verband beroept. Hoewel het hof begrijpt dat het voor [appellant] teleurstellend is dat hij de door hem gestelde pensioenafspraken niet meer inhoudelijk aan de rechter kan voorleggen, ligt de omstandigheid dat hij niet eerder aan de bel heeft getrokken in zijn (risico)sfeer. [appellant] heeft zich tot april 1983 intensief met zijn beoogde pensioenregeling bezig gehouden, in april 1983 een vaststellingsovereenkomst met PGGM getroffen en (ondanks het feit dat daarin nog een open einde ten aanzien van het pensioen zat) daarna niet meer in de richting van PGGM gecommuniceerd dat de pensioenafspraken naar zijn mening nog niet correct waren nagekomen. PGGM hoefde er daarom geen rekening meer mee te houden dat hij op die rechten alsnog een beroep zou doen. Hij heeft dat pas in 2017 (34 jaar na de vaststellingsovereenkomst en 27 jaar na het einde van het dienstverband) voor het eerst gedaan. Als [appellant] zich eerder tot PGGM had gewend, was het voor PGGM wellicht nog mogelijk geweest de bij de afspraken betrokken personen of het personeelsdossier te consulteren. De omstandigheid dat PGGM een pensioenfonds is maakt niet dat op hem in de rol van de werkgever een verzwaarde bewaarplicht geldt, zoals [appellant] betoogt. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat hij druk was met zijn werk en andere zaken en dat hij vóór de kennisgeving van PFZW in 2016 niet meer heeft gedacht aan deze pensioenkwestie. Ook dat komt voor zijn risico. Het verwijt van [appellant] dat hij niet in 2009 op de hoogte is gesteld van zijn pensioenrechten treft de pensioenuitvoerder en niet zijn ex-werkgever (naar de stelling van PFZW werden ook ten tijde van het dienstverband al gescheiden administraties gevoerd) en legt in dit verband geen gewicht in de schaal.
2.14
De conclusie luidt dat het beroep op verjaring slaagt.

3.Slotsom

3.1
Het hoger beroep faalt en hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
3.2
[appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van PFZW vastgesteld op € 2.020,- aan griffierecht en € 2.884,- (3 punten tarief II) aan salaris voor de advocaat. Het voorwaardelijk incidenteel appel behoeft geen bespreking.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 december 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure, aan de zijde van PFZW vastgesteld op
op € 2.020,- aan griffierecht en € 2.884,- aan salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in het nasalaris, vastgesteld op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden,
verklaart dit arrest, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat anders of meer is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, M.H.H.A. Moes en J. Sap en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.