In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het de afwikkeling van het huwelijksvermogen tussen partijen na hun echtscheiding. De man, appellant, en de vrouw, geïntimeerde, zijn in 1994 gehuwd en zijn in 2009 gescheiden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een beschikking gegeven over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, maar de man vorderde in hoger beroep dat de vrouw hem een bedrag van € 19.412,64 zou betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw voerde verweer en stelde dat zij al een bedrag van € 16.789,15 aan de man had voldaan, en dat er geen verdere betalingen meer verschuldigd waren.
Het hof oordeelde dat de vrouw inderdaad nog een bedrag van € 1.589,50 aan de man verschuldigd was, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf twee weken na de betekening van het arrest. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank voor zover het betreft de afwijzing van de vordering van de man en vulde dit aan met de veroordeling van de vrouw tot betaling van het verschuldigde bedrag. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg. Dit arrest werd uitgesproken op 23 maart 2021.