ECLI:NL:GHARL:2021:2771

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.280.002
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijksvermogen na echtscheiding met betrekking tot financiële verplichtingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het de afwikkeling van het huwelijksvermogen tussen partijen na hun echtscheiding. De man, appellant, en de vrouw, geïntimeerde, zijn in 1994 gehuwd en zijn in 2009 gescheiden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een beschikking gegeven over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, maar de man vorderde in hoger beroep dat de vrouw hem een bedrag van € 19.412,64 zou betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw voerde verweer en stelde dat zij al een bedrag van € 16.789,15 aan de man had voldaan, en dat er geen verdere betalingen meer verschuldigd waren.

Het hof oordeelde dat de vrouw inderdaad nog een bedrag van € 1.589,50 aan de man verschuldigd was, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf twee weken na de betekening van het arrest. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank voor zover het betreft de afwijzing van de vordering van de man en vulde dit aan met de veroordeling van de vrouw tot betaling van het verschuldigde bedrag. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg. Dit arrest werd uitgesproken op 23 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.280.002
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: NL 19.11309)
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: de man,
advocaat: mr. F.L.M. Broeders,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres van de vordering, verweerster op de tegenvordering,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. A. Patist.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 18 maart 2020 dat de rechtbank Midden-Nederland (zittingsplaats Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 juni 2020,
- de memorie van grieven, tevens wijziging van eis (met productie 13),
- de memorie van antwoord.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1994 gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 11 november 2009 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is op 17 januari 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Na een tussenbeschikking van 4 augustus 2010 heeft de rechtbank bij eind-beschikking van 20 april 2011 ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden voor zover hier relevant beslist dat (kort gezegd) de man moet meewerken aan de verkoop en levering van de voormalig echtelijke woning door tussenkomst van een makelaar, en de wijze waarop partijen met elkaar dienen te verrekenen bepaald als vermeld in overweging 3.21 van die beschikking. Daarin staat (voor zover hier relevant):
“De vrouw dient aan de man te betalen:
- in verband met afbetaalde studieschuld: € 5.925,50;
- in verband met de door haar aangeschafte auto: € 4.775,-;
- in verband met het saldo op haar genoemde bankrekening: € 6.295,15.
Totaal: € 16.995.65.
De man dient aan de vrouw te betalen:
- in verband met de auto (Opel Zafira): € 1.150,-;
- in verband met de genoemde bankrekening van de man: € 1.744,50.
Totaal: € 2.894,50.
Daarnaast delen partijen bij helfte de over een weer betaalde belastingaanslagen tot 23 juni 2010. Indien de man een terugvordering kinderopvangtoeslag ontvangt over de periode dat partijen nog samenleefden, betaalt ieder de helft van de terugvordering.”
Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
3.3
Bij brief van 6 juli 2011 heeft de toenmalige advocaat van de man aan de toenmalige advocaat van de vrouw geschreven:
“In aansluiting op ons telefoongesprek van zojuist bevestig ik u hierbij dat tegen betaling van een bedrag van € 16.724,65 partijen hebben afgerekend ter zake van de studieschuld, de saldi van de bankrekeningen, de belastingaanslagen, de auto’s en met betrekking tot de kinderopvangtoeslag tot en met 2008. Resteert van het vonnis van 20 april 2011 nog de kinderopvangtoeslag over de eerste helft van 2009 (waarvan de helft voor rekening van uw cliënte komt) en verkoop van de woning. (…)”
Bij brief van 11 juli 2011 heeft de toenmalige advocaat van de vrouw aan de toenmalige advocaat van de man geschreven:
“In reactie op uw brief van 6 juli jl. bevestig ik u dat cliënte bereid is het door u genoemde bedrag van € 16.724,65 te voldoen, zulks tegen finale kwijting over en weer van al hetgeen partijen vorderden in de procedure, waarin de rechtbank op 20 april 2011 een beschikking heeft gegeven. Dit behoudens c.q. met in achtneming van het navolgende:
  • Uw cliënt dient (voor zover dit nog niet is gebeurd) de aanslag ter zake te veel ontvangen kinderopvangtoeslag over 2008 aan de belastingdienst te betalen.
  • Aanvullend delen partijen de eventueel terug te betalen kinderopvangtoeslag over 2009.
  • Verder dient de woning nog verkocht te worden. Een eventuele overwaarde, evenals een restschuld, dienen partijen bij helfte te verdelen.
Cliënte is thans aan het bezien hoe en wanneer zij het overeengekomen bedrag aan uw cliënt
kan betalen. Ik bericht u hierover nog nader.(…)”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Voor zover in hoger beroep relevant, heeft de man in eerste aanleg (als tegenvordering) gevraagd voor recht te verklaren dat de vrouw uit hoofde van de beschikking van 20 april 2011 nog aan de man dient te betalen een bedrag van € 8.539,39, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2019 en de vrouw te veroordelen het verschuldigde bedrag aan de man te betalen ter gelegenheid van de notariële overdracht van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw of aan derden.
4.2
De rechtbank heeft die vordering in het bestreden vonnis afgewezen.

5.Het geschil in hoger beroep

5.1
De man vordert in hoger beroep, na wijziging van zijn eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de vrouw uit hoofde van de beschikking van 20 april 2011 aan hem een bedrag van € 19.412,64 dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2009, dan wel vanaf een door het hof te bepalen ingangsdatum, tot de dag der voldoening;
II. de vrouw te veroordelen om binnen een week na betekening van het te wijzen arrest aan de man € 2.623,50 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2009, zijnde een bedrag van € 5.121,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2020, dan wel een door het hof te bepalen datum, tot aan de dag der voldoening.
5.2
De vrouw voert verweer en vordert de man in zijn hoger beroep en/of eiswijziging niet-ontvankelijk te verklaren althans deze af te wijzen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de proceskosten.

6.De beoordeling in hoger beroep

De hoofdsom
6.1
De vordering van de man in hoger beroep komt erop neer dat bij het bedrag van het saldo van de beschikking van 20 april 2011 (onder punt 3.21) van € 14.101,15 krachtens die beschikking (eveneens onder punt 3.21) de verrekening van de belastingaanslagen tot 23 juni 2010 moet worden opgeteld. Over de hoogte van deze te verrekenen aanslagen hebben partijen na die beschikking afspraken gemaakt, die erin resulteren dat de vrouw
€ 16.724,65 aan hem moet betalen. Dit volgt uit de hiervoor vermelde brieven van de toenmalige advocaten. In dit bedrag zijn echter nog niet begrepen:
- € 1.663,- ter zake van het aandeel van de vrouw in de aanslag kinderopvangtoeslag 2009;
- € 1.025,- ter zake van het aandeel van de vrouw in de definitieve berekening kinderopvangtoeslag 2006.
In totaal komt de man dan uit op € 19.412,65.
6.2
De vrouw verweert zich als volgt.
Over de vordering van de man is al bij de beschikking van 4 april 2011 onherroepelijk beslist, zodat daarop niet nogmaals een beslissing kan worden gevraagd zoals de man wil. Bovendien heeft zij uit hoofde van die beschikking al € 16.789,15 aan de man voldaan, welk bedrag als volgt is samengesteld:
Een bedrag van € 14.101,15 (saldo volgens de beschikking) + € 1.025,- (aanslag kinderopvangtoeslag 2008) + € 1.663,- (aanslag kinderopvangtoeslag 2009) = € 16.789,15. Zij meent dat zij hiermee al het verschuldigde heeft betaald.
Voor zover de man meent op grond van na die beschikking gemaakte afspraken recht te hebben op een bedrag, zit in het afgesproken bedrag van € 16.274,65 begrepen het over en weer verschuldigde volgens de beschikking van 20 april 2011 en de aanslagperikelen tot en met 2008. Indien daarbij de aanslag kinderopvangtoeslag 2009 wordt opgeteld van € 1.663,- is de vrouw in totaal € 18.387,65 verschuldigd. Met aftrek van de reeds betaalde € 16.789,- is zij dus maximaal nog € 1.598,65 aan de man verschuldigd, aldus de vrouw.
6.3
Het hof oordeelt als volgt.
De man erkent in zijn memorie van grieven dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 16.724,65 aan hem dient te betalen ter zake van de studieschuld, de saldi van de bankrekeningen, de belastingaanslagen, de auto’s en de kinderopvangtoeslag tot en met 2008.
Uit de voormelde brieven van 6 juli 2011 en 11 juli 2011 van de toenmalige advocaten van partijen blijkt inderdaad dat tegen betaling door de vrouw van € 16.724,65 partijen hebben afgerekend ter zake van de studieschuld, de saldi van de bankrekeningen, de belastingaanslagen, de auto’s en met betrekking tot de kinderopvangtoeslag tot en met 2008. Voorts blijkt uit die brieven dat naast het bedrag van € 16.724,65 dan (voor zover hier relevant) nog resteert de kinderopvangtoeslag over de eerste helft van 2009. Uit die correspondentie (“de belastingaanslagen”) volgt dat in het bedrag van € 16.724,65 de belastingaanslagen tot 23 juni 2010 zijn begrepen maar ook dat de aanslag kinderopvangtoeslag 2009 hierin niet is meegenomen.
Uit die brieven blijkt niet dat een voorbehoud is gemaakt met betrekking tot eventuele (nagekomen) aanslagen betreffende de kinderopvangtoeslag uit 2006. Bovendien dateert de definitieve berekening kinderopvangtoeslag 2006 uit 2008 en was deze dus al bekend op het moment van de gemaakte afspraak. Partijen hebben elkaar hiervoor finale kwijting verleend.
Het hof is van oordeel dat de afspraak die volgt uit de correspondentie tussen de advocaten bindend is tussen partijen. Op grond daarvan is de vrouw in totaal aan de man verschuldigd:
€ 16.724,65 + € 1.663,- (aanslag kinderopvangtoeslag 2009) = € 18.387,65.
6.4
De man heeft erkend dat de vrouw tot nu toe € 16.789,15 aan hem heeft betaald. De vrouw dient dan dus nog aan de man te betalen:
€ 18.387,65 - € 16.789,15 = € 1.589,50.
Wettelijke rente
6.5
De man vordert de wettelijke rente vanaf 23 mei 2009. De vrouw betwist dat zij wettelijke rente moet betalen.
6.6
In de beschikking van de rechtbank van 21 april 2011 is de destijds gevorderde wettelijke rente over de krachtens de huwelijkse voorwaarden te verrekenen bedragen afgewezen. De man is destijds niet in hoger beroep gegaan en heeft er destijds ook niet voor gekozen om die beschikking te executeren. De man kan in deze procedure niet opnieuw ditzelfde vorderen.
6.7
Dat neemt op zichzelf niet weg dat met het uitblijven van volledige betaling na de door partijen gemaakte afspraken op enig moment wettelijke rente kan zijn verschuldigd.
Omdat de vordering van de man voortvloeit uit tussen partijen gemaakte afspraken, zijn daarop de bepalingen omtrent verzuim en ingebrekestelling van boek 6 BW van toepassing. Uit de brieven van 2011 met de nadere afspraken tussen partijen en het gevolg dat daaraan is gegeven, is niet af te leiden dat partijen over opeisbaarheid, verzuim en wettelijke rente eenduidige afspraken hebben gemaakt. De advocaat van de vrouw heeft in de brief van 11 juli 2011aangekondigd de advocaat van de man nader te zullen berichten over de betaling. Stukken waaruit volgt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het uiterlijke moment van betaling heeft de man niet overgelegd. In de brief van de toenmalige advocaat van de man van 18 april 2012 en in de e-mail van de man zelf van 6 februari 2014 wordt weliswaar aangegeven dat de man meent aanspraak te hebben op wettelijke rente, maar in die brief valt geen duidelijke ingebrekestelling te lezen met ingang van welk moment de vrouw uiterlijk diende te betalen en vanaf wanneer zij dus met hetgeen zij nog niet betaald had in verzuim was.
6.8
De man heeft in juni 2019 zijn (tegen)vordering in eerste aanleg aanhangig gemaakt. Maar daarin heeft hij alleen een verklaring voor recht gevraagd, en nog steeds geen uiterste termijn voor betaling aangezegd. Daarmee is dus nog steeds geen sprake van een ingebrekestelling. Het hof zal bepalen dat de vrouw over het voormelde nog verschuldigde bedrag van € 1.589,50 vanaf twee weken na betekening van dit arrest wettelijke rente is verschuldigd.

7.De slotsom

7.1
De grieven slagen en falen deels. Het bestreden vonnis zal op het punt van de afwijzing worden vernietigd en aangevuld.
7.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, en overigens dit de afwikkeling van hun huwelijksvermogen betreft, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
8.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland (zittingsplaats Utrecht) voor zover het betreft de overwegingen 4.17 tot en met 4.20 en het dictum onder 5.6 voor zover dit in hoger beroep aan het hof voorligt;
8.2
vult dit vonnis op dit punt aan als volgt:
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen een bedrag van € 1.589,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de betekening van dit arrest;
8.3
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
8.4
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
8.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en R.A. Eskes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.