ECLI:NL:GHARL:2021:2621

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
200.286.940
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen en rechtmatigheidstoets

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht het hof om de verlenging van de uithuisplaatsing te vernietigen. De kinderrechter had eerder de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening goedgekeurd. De moeder voerde aan dat de omstandigheden voor een terugplaatsing verbeterd waren, maar het hof oordeelde dat er nog onvoldoende zicht was op de mogelijkheden van de moeder en de kinderen voor een veilige terugplaatsing. Het hof heeft de rechtmatigheid van de eerdere machtiging tot uithuisplaatsing getoetst en geconcludeerd dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig waren. De moeder had verzocht om een NIFP-onderzoek, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het hof vond dat het nog te vroeg was om dit te gelasten. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing voor beide kinderen werd verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.286.940
(zaaknummer rechtbank Gelderland 374070)
beschikking van 18 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de vader,
en
[de pleegmoeder],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegmoeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (verder te noemen: de kinderrechter), van
17 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 december 2020;
- het verweerschrift met producties;
- een ongedateerde brief van de pleegmoeder, ingekomen op 29 januari 2021;
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 27 januari 2021 met een productie;
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 29 januari 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2021 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [B] , namens de GI;
- de pleegmoeder.
Met kennisgeving vooraf was namens de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) niemand aanwezig. Hoewel behoorlijk opgeroepen was de vader niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , verder te noemen: [de minderjarige1] , geboren [in] 2011 te [C] , en
- [de minderjarige2] , verder te noemen: [de minderjarige2] , geboren op 3 september 2015 te [C] ,
gezamenlijk verder te noemen: de kinderen. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 9 juli 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 9 oktober 2019.
3.3
Bij beschikking van 19 juli 2019 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.4
Bij beschikking van 26 september 2019 (schriftelijk vastgesteld op 7 oktober 2019) heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van
26 september 2019 tot 26 september 2020. Ook is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor (netwerk)pleegzorg verleend, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.5
Bij beschikking van 12 januari 2021 (schriftelijk vastgesteld op 25 januari 2021) heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een gezinshuis verleend met ingang van 12 januari 2021 tot 26 september 2021.
3.6
De kinderen zijn op 9 juli 2019 geplaatst bij de pleegmoeder (zus van de moeder). [de minderjarige2] verblijft sinds 1 februari 2021 in een gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 26 september 2021. Ook is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd, met ingang van 26 september 2020 tot uiterlijk 26 september 2021.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen - naar het hof begrijpt - wat betreft de verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen en opnieuw beschikkende:
I. het verzoek van de GI met betrekking tot verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen, dan wel in duur te bekorten;
II. subsidiair een NIFP onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof overweegt allereerst als volgt. De kinderrechter heeft na de bestreden beschikking bij beschikking van 12 januari 2021 machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een gezinshuis met ingang van 12 januari 2021 tot 26 september 2021.
De vraag die voorligt is of de machtiging die op 12 januari 2021 is verleend, de machtiging verleend in de bestreden beschikking aanvult, wijzigt of in zijn geheel vervangt.
Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 6 februari 2004, NJ 2004/250, moet worden geconcludeerd dat het naast elkaar bestaan van twee achtereenvolgende machtigingen niet in strijd is met de wet. De rechter dient dan uitdrukkelijk te vermelden of deze machtiging de eerdere machtiging aanvult, wijzigt, dan wel geheel vervangt. Het hof stelt vast dat de GI een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een gezinshuis heeft verzocht, omdat [de minderjarige2] een meer gespecialiseerde opvoedplek nodig heeft. Uit de bij de beschikking van 12 januari 2021 verleende machtiging is het hof niet gebleken dat deze de eerdere, bij de bestreden beschikking verleende machtiging aanvult dan wel wijzigt. Het hof houdt het er dan ook voor dat de latere machtiging de eerdere machtiging geheel vervangt vanaf 12 januari 2021.
Dit neemt niet weg dat de moeder een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid te laten toetsen van de in de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg. Het hof zal daarom de bestreden machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] voor zover het de periode van 26 september 2020 tot 12 januari 2021 betreft toetsen, alsmede de bestreden machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor de gehele periode.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing in de ter beoordeling staande periodes aanwezig waren en nog steeds zijn. Het hof heeft bij zijn oordeel het volgende in aanmerking genomen.
5.4
Vast is komen te staan dat ten tijde van de uithuisplaatsing beide kinderen in de thuissituatie bij de ouders veel onveiligheid hebben gekend. Er waren veel ruzies en spanningen in huis door de relatieproblematiek van de ouders, door financiële problemen en omdat de ouders kampen met persoonlijke problematiek. Verder was het huis niet schoon en gingen de ouders onzorgvuldig om met veiligheid. Inmiddels is de persoonlijke situatie van de moeder verbeterd. De ouders zijn gescheiden, de moeder heeft geen huishoudelijke hulp meer nodig, de financiën zijn op orde en er is begeleiding van een budgetcoach. Ook [de minderjarige1] heeft een positieve ontwikkeling laten zien na de uithuisplaatsing. Deze positieve ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat [de minderjarige1] , met een opbouw, sinds begin februari 2021 inmiddels drie doordeweekse nachten bij de moeder is. Anders dan de GI lijkt te stellen, is het hof van oordeel dat het nog te vroeg is om te bepalen dat het perspectief van [de minderjarige1] niet bij de moeder ligt. Anderzijds is het op dit moment ook nog te vroeg is om te bepalen dat [de minderjarige1] (gedeeltelijk) kan worden thuisgeplaatst. De huidige uitbreiding van de omgang is nog maar pril en is er onvoldoende zicht op de (on)mogelijkheden van de moeder en [de minderjarige1] ten aanzien van een eventuele terugplaatsing. Het hof acht het van belang dat door de GI onderzoek wordt gedaan, bijvoorbeeld via het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), naar de pedagogische mogelijkheden van de moeder en of zij in staat is, mede gelet op de kindfactoren van [de minderjarige1] , om een voldoende stabiele en veilige thuissituatie te bieden aan [de minderjarige1] , eventueel met ambulante hulpverlening. Zolang hierin nog geen inzicht is verschaft, acht het hof de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige1] noodzakelijk. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de moeder verzocht, de uithuisplaatsing in duur te bekorten. Het is nu nog ongewis hoe de situatie zich de komende tijd zal ontwikkelen.
5.5
Het hof stelt vast dat de situatie van [de minderjarige2] anders is dan de situatie van [de minderjarige1] . Er zijn onveranderd zorgen over de sociaal emotionele en cognitieve ontwikkeling van [de minderjarige2] en over de (hechtings)relatie tussen [de minderjarige2] en de diverse betrokken verzorgers, waaronder de ouders en de pleegouders. Uit de conceptbrief van [D] van 7 januari 2021 blijkt dat ouder-kind interactie behandeling gecombineerd met een traumabehandeling voor [de minderjarige2] en de ouders wordt geadviseerd. Gelet op de problematiek van [de minderjarige2] vraagt haar opvoeding om méér dan gemiddelde opvoedvaardigheden. Het hof is van oordeel dat de moeder niet aan de bijzondere opvoedingsbehoeften van [de minderjarige2] tegemoet kan komen. In het gezinshuis krijgt [de minderjarige2] de professionele opvoeders die zij nodig heeft. [de minderjarige2] heeft deze veilige, stabiele en voorspelbare woonomgeving nodig, zodat de in te zetten ouder-kindbehandeling en traumabehandeling de meeste kans van slagen heeft. Net als voor [de minderjarige1] is het ook voor [de minderjarige2] nog te vroeg om haar perspectief te bepalen. Dat is onder meer afhankelijk van het verloop van de ouder-kindbehandeling en traumabehandeling, de opvoedvaardigheden van de moeder en de (on)mogelijkheden van [de minderjarige2] .
5.6
Het hof zal het (subsidiaire) verzoek van de moeder op grond van artikel 810a Rv een NIFP onderzoek te gelasten afwijzen, omdat dit verzoek vooralsnog te vroeg komt. Zoals hierboven overwogen is het aan de GI om in de komende periode meer zicht te krijgen op de (on)mogelijkheden van de moeder en de kinderen ten aanzien van een eventuele terugplaatsing. Het hof ziet vooruitlopend op de uitkomsten van de nog door de GI in te zetten onderzoek(en) geen aanleiding nu een NIFP onderzoek te gelasten.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 september 2020 voor zover daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is verleend voor de periode van 26 september 2020 tot 26 september 2021 en voor zover daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] is verleend voor de periode van 26 september 2020 tot 12 januari 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, K.A.M. van Os-ten Have en R. Krijger, bijgestaan door de griffier, en is op 18 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.