ECLI:NL:GHARL:2021:2619

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
200.284.378
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de beschikking inzake partneralimentatie na inkomensachteruitgang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, was in beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die de alimentatie van de man op nihil had vastgesteld vanwege zijn inkomensachteruitgang. Het huwelijk van partijen was in 2014 ontbonden en zij hebben samen vier kinderen. In het echtscheidingsconvenant was overeengekomen dat de man een bijdrage van € 1.600,- per maand zou betalen, maar deze was later verlaagd naar € 1.118,-. De rechtbank had in de bestreden beschikking de alimentatie per 1 mei 2020 op nihil gesteld, wat de vrouw aanvecht.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man voerde aan dat zijn inkomensverlies niet verwijtbaar was en dat hij geen ontslagvergoeding had ontvangen. Het hof oordeelde dat de man niet kon worden verweten dat zijn arbeidsovereenkomst was beëindigd en dat zijn inkomensverlies het gevolg was van de financiële problemen van de onderneming waar hij werkte. Het hof concludeerde dat de man zijn alimentatieverplichtingen tot 1 mei 2020 had kunnen nakomen.

De vrouw stelde dat de man onvoldoende inspanningen had verricht om werk te behouden en dat zijn ontslag onterecht was. Het hof oordeelde echter dat de man voldoende had gedaan om zijn positie te behouden en dat zijn ontslag niet aan hem te wijten was. Uiteindelijk oordeelde het hof dat de man, gezien zijn huidige inkomen en lasten, niet in staat was om alimentatie te betalen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en stelde de alimentatie op nihil vast, omdat de vrouw bij ontvangst van de alimentatie in een financieel betere positie zou komen te verkeren dan de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.378
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 496872)
beschikking van 18 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Th.P.M. Moons te Amersfoort,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M. Wigman te Den Haag.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 oktober 2020;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Wigman van 14 januari 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Moons van 14 januari 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Moons van 18 januari 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Moons van 26 januari 2021 met producties
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 januari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van vier kinderen, allen geboren te [C] :
- [de meerderjarige1] , [in] 1991;
- [de meerderjarige2] , [in] 1993;
- [de meerderjarige3] , [in] 1995;
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 1998.
3.3
In het echtscheidingsconvenant van 5 maart 2014 zijn partijen overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 1.600,- bruto per maand zal betalen.
3.4
Bij beschikking van 13 mei 2015 heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gewijzigd en met ingang van 1 november 2014 vastgesteld op € 1.118,- bruto per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 13 mei 2015 gewijzigd en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 mei 2020 op nihil vastgesteld.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende (het hof begrijpt:) het verzoek van de man alsnog af te wijzen, dan wel de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op het bedrag en met ingang van de datum die het hof juist acht.
4.3
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De man heeft voorts incidenteel hoger beroep ingesteld en hij verzoekt het hof bij het vaststellen van de draagkracht aan zijn zijde rekening te houden met de in zijn verzoek genoemde lasten.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep. Zij verzoekt het hof het verzoek van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal het door de man ingediende incidenteel hoger beroep opvatten en behandelen als een verweer, omdat de man niet een andere dan de door de rechtbank genomen beslissing wenst.
De ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie vastgesteld op 1 mei 2020. Partijen zijn het er over eens dat in ieder geval met ingang van die datum het inkomen van de man is gewijzigd. De vrouw is echter van mening dat pas op een later tijdstip rekening gehouden dient te worden met een inkomensachteruitgang bij de man. Zij stelt dat de man nog een nabetaling voor niet opgenomen vakantie-uren heeft ontvangen en dat de man geacht kon worden dit bedrag, evenals de vakantietoeslag over zijn salaris, aan te wenden ter suppletie van zijn inkomen gedurende enkele maanden, zodat zijn draagkracht gedurende die periode niet is verminderd. De man voert daartegen aan dat het bedrijf waarvoor hij werkte in financiële moeilijkheden was gekomen waardoor het hem niet vrijstond zijn vakantie-uren op te nemen, terwijl hij dat wel had gedaan als hij die mogelijkheid had gehad. Hij is van mening dat deze uitbetaling niet van invloed mag zijn op zijn draagkracht.
Het hof overweegt dat de vakantietoeslag die in mei 2020 aan de man is uitgekeerd (€ 5.898,86 bruto), al is meegenomen voor de bepaling van de draagkracht van de man voor de periode tot 1 mei 2020. Indien dit bedrag geacht wordt de maanden daarna te worden gebruikt als aanvulling op de WW-uitkering, zou dit een dubbeltelling inhouden. Het hof stelt vast dat de man daarnaast een bedrag van € 18.378,58 bruto heeft ontvangen ter compensatie van 360 vakantie-uren die hij niet heeft opgenomen. Het hof overweegt dat in redelijkheid niet van de man gevergd kon worden dat hij dit bedrag zou aanwenden om zijn WW-uitkering aan te vullen tot zijn oude inkomensniveau. Het aan de man uitgekeerde bedrag maakt namelijk geen deel uit van zijn salaris maar is een compensatie voor de vakantie-uren waarop de man aanspraak had en die hij, buiten zijn invloed, niet heeft kunnen opnemen. Deze compensatie heeft niet, zoals bijvoorbeeld een transitievergoeding, het karakter van een aanvulling op het verlies van inkomen, of zoals een bonus als een beloning voor verrichte arbeid of bijzondere inspanning, maar betreft het persoonlijke recht van de man op vrije dagen. Het hof acht het niet redelijk om deze vergoeding van invloed te laten zijn op de draagkracht van de man. Dit betekent dat het hof de vrouw niet zal volgen in haar stelling dat om die reden een latere ingangsdatum dient te worden vastgesteld. Ook het hof ziet aanleiding om de ingangsdatum op 1 mei 2020 vast te stellen. De man heeft immers tijdig vóór die datum, namelijk al op 6 februari 2020, zijn wijzigingsverzoek aan de rechtbank gericht. De vrouw was dan ook al geruime tijd op de hoogte van een mogelijke wijziging van de partneralimentatie.
De behoefte van de vrouw
5.3
In hoger beroep is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet in geschil. Het hof gaat daarom uit van het door de rechtbank genoemde bedrag van € 3.023,- netto per maand in 2020.
De aanvullende behoefte van de vrouw
5.4
De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw, die thans in een dienstverband van 66,67% werkzaam is, geacht kan worden om dat dienstverband uit te breiden tot 80%, zodat rekening kan worden gehouden met een inkomen op jaarbasis van € 35.239,- bruto.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met de inkomsten van de vrouw uit haar logopediepraktijk van € 95,- bruto per maand.
De vrouw stelt dat niet van haar kan worden verwacht dat zij haar huidige dienstverband uitbreidt en dat daarom van haar feitelijke inkomen dient te worden uitgegaan.
De man stelt dat de rechtbank juist heeft geoordeeld. Hij is van mening dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien.
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw is inmiddels 61 jaar oud en zij heeft enkele jaren geleden, nadat zij met instemming van de man de activiteiten in haar logopediepraktijk heeft afgebouwd, op latere leeftijd een carrièreswitch gemaakt en een baan in de zorg aanvaard. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze baan, waarin zij gedurende onregelmatige werktijden zorgt voor demente bejaarden, zowel lichamelijk als geestelijk zwaar voor haar is. Het hof is op grond van deze omstandigheden van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij haar huidige dienstverband in de zorg uitbreidt. Het hof betrekt hierbij de omstandigheid dat de vrouw in haar huidige dienstverband recht heeft op een onregelmatigheidstoeslag waarmee haar inkomen substantieel wordt verhoogd. Om in een andere functie een hoger inkomen te behalen zou de vrouw dan aanzienlijk meer uren moeten gaan werken.
Het hof gaat daarom uit van het feitelijke inkomen van de vrouw uit haar dienstverband in de zorg van, gelet op de jaaropgaven in 2019, € 29.368,-. Uit de door de vrouw overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2019 blijkt van een bedrijfsresultaat van de logopediepraktijk van de vrouw van € 1.430,- in genoemd jaar, van welk bedrag het hof uitgaat. In genoemde aangifte is voorts als inkomen van de vrouw uit overig werk opgenomen “PGB [D] ” € 1.480,-. Het hof is met de man van oordeel dat ook met dat bedrag als inkomen van de vrouw rekening moet worden gehouden. Gelet op de drie genoemde inkomensbestanddelen berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 2.166,- per maand. Gelet op de eerdergenoemde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 3.023,- netto per maand bedraagt haar aanvullende behoefte € 857,- netto per maand, hetgeen volgens de berekening van het hof neerkomt op € 1.664,- bruto per maand.
De draagkracht van de man
Het inkomen van de man
5.5
De vrouw stelt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de man geen verwijt valt te maken dat zijn arbeidsovereenkomst is beëindigd. Zij stelt dat de man zich onvoldoende heeft verweerd tegen die beëindiging en dat de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen die in zijn draagkracht om alimentatie te betalen dient te worden betrokken.
De man ontkent dat hem een verwijt valt te maken van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Er heeft een ontslagregeling plaatsgevonden waarbij voor hem geen andere keus bestond. Aan hem is geen ontslagvergoeding toegekend, maar hij heeft gedurende negen maanden loon doorbetaald gekregen waarbij hij is vrijgesteld van werk.
5.6
Het hof is van oordeel dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende gebleken dat de man is ontslagen omdat de onderneming waarin de man werkzaam was in zwaar weer verkeerde op grond waarvan er een reorganisatie plaatsvond. Om die reden is het voor de man niet mogelijk om in zijn vroegere functie bij zijn voormalige werkgever terug te keren.
Het hof is voorts van oordeel dat het inkomensverlies de man niet kan worden verweten. Niet gesteld of gebleken is dat er gedragingen van de man zijn geweest die hebben geleid tot zijn ontslag. Zoals hiervoor is overwogen is het ontslag van de man het gevolg van de slechte bedrijfsresultaten van de onderneming. In dat licht acht het hof het voldoende aannemelijk dat de man geen ontbindingsvergoeding heeft ontvangen, hetgeen ook bevestiging vindt in de door de werkgever in de desbetreffende vaststellingsovereenkomst opgenomen passage dat de werkgever een dergelijke vergoeding niet betaalt. Dat een verderop in die vaststellingsovereenkomst opgenomen passage over een mogelijke bijstelling van de beëindigingsvergoeding berust op een per abuis niet verwijderde standaardpassage acht het hof, gelet op de eerder opgenomen passage alsmede gelet op het feit dat er ook elders in de overeenkomst geen ontbindingsvergoeding is genoemd, voldoende aannemelijk geworden. Bovendien heeft de man gedurende negen maanden, tot 1 mei 2020, zijn salaris door zijn werkgever doorbetaald gekregen terwijl hij was vrijgesteld van het verrichten van arbeid, op grond waarvan de man in staat is geweest om in ieder geval tot aan genoemde datum de toenmalige alimentatie aan de vrouw te betalen.
5.7
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man onvoldoende inspanningen heeft verricht om zijn baan te behouden dan wel te solliciteren naar nieuwe baan. Uit de aan het hof overgelegde stukken blijkt dat de man voorafgaand aan zijn ontslag, zonder resultaat, diverse pogingen heeft gedaan om bij zijn werkgever werkzaam te blijven, en dat hij ook heeft gesolliciteerd naar banen elders. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn positie op de arbeidsmarkt, gelet op zijn specialistische vakgebied en zijn leeftijd, lastig is.
5.8
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat met ingang van 1 mei 2020 rekening kan worden gehouden met het feitelijke inkomen van de man op grond van zijn WW-uitkering die tot 1 juli 2020 € 3.577,- bruto per maand bedroeg, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, en met ingang van 1 juli 2020 € 3.339,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
De lasten van de man
5.9
De volgende maandlasten van de man zijn in hoger beroep niet in geschil:
-hypotheekaflossing € 491,-;
-hypotheekrente € 279,-;
-eigenaarslasten € 48,-;
-premie basis ziektekostenverzekering € 166,-;
-verplicht eigen risico ziektekosten: € 32,-.
5.1
De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem maandelijks te betalen:
- bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [de minderjarige1] ;
- autokosten;
- pensioenpremie.
De vrouw heeft gesteld dat met genoemde lasten geen rekening moet worden gehouden.
5.11
Het hof houdt met de door de man opgevoerde maandlast voor [de minderjarige1] geen rekening. [de minderjarige1] is inmiddels 23 jaar oud. De man heeft de stelling van de vrouw dat bij [de minderjarige1] geen behoeftigheid meer bestaat aan een bijdrage van de man in de kosten van zijn studie en levensonderhoud, onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.12
Met de door de man opgevoerde autokosten houdt het hof eveneens geen rekening. De man heeft niet aangetoond dat dit noodzakelijke lasten zijn die voorrang dienen te krijgen op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Het enkele feit dat een auto de mogelijkheden voor het vinden van ander werk vergroot is daarvoor niet voldoende.
5.13
Het hof houdt ook geen rekening met de door de man opgevoerde pensioenpremie, nu het hier gaat om een vrijwillige pensioenopbouw, die geen voorrang dient te krijgen op de door de man te betalen alimentatie.
5.14
Nu het hof uitgaat van hetzelfde inkomen en dezelfde lasten van de man als de rechtbank, bedraagt de draagkracht van de man in de periode van 1 mei 2020 tot 1 juli 2020 € 715,- per maand en na 1 juli 2020 € 573,- per maand.
5.15
Aangezien de man heeft gesteld dat een zogeheten jusvergelijking moet worden gemaakt om te kunnen beoordelen of de vrouw na ontvangst van de partneralimentatie in een financieel betere positie komt te verkeren, gaat het hof bij die berekening uit van het hierboven in rechtsoverweging 5.4 genoemde inkomen van de vrouw en voorts van de volgende -onbetwiste- maandlasten van de vrouw:
* hypotheeklasten van € 384,-;
* premie zorgverzekering € 147,-;
* verplicht eigen risico ziektekosten € 32,-.
De WOZ-waarde van de woning van de vrouw bedraagt € 572.000,-.
Uit de zogenoemde jusvergelijking blijkt dat de vrouw bij de ontvangst van een door de man te betalen partneralimentatie meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Het hof zal daarom de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vaststellen op nihil.
5.16
Gelet op al het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, van de draagkracht partijen en van de jusvergelijking. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 juli 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, R.A. Eskes en A.T. Bol, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 18 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.