ECLI:NL:GHARL:2021:256

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
200.282.105/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending relatiebeding in zakelijke verhouding tussen moeder en dochter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vennootschap onder firma, vertegenwoordigd door appellanten, en een geïntimeerde, die eerder een relatiebeding had ingesteld. De appellanten, bestaande uit de vennootschap en haar vennoten, hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, dat op 3 juli 2020 was gewezen. De kern van het geschil betreft de schending van een relatiebeding dat was overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst tussen de partijen. Dit relatiebeding verbood de appellanten om gedurende twee jaar contact te onderhouden met bepaalde deelnemers van de voormalige vennootschap die door de geïntimeerde werd geëxploiteerd.

De geïntimeerde vorderde dat de appellanten zouden worden verboden om zorgovereenkomsten te sluiten met de deelnemers op de lijst en dat zij een dwangsom zouden verbeuren bij overtreding. De voorzieningenrechter had deze vorderingen toegewezen, maar het hof heeft geoordeeld dat de veroordeling niet aan de contractuele termijn van twee jaar was verbonden, wat een vergissing was. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerde voor het overige toegewezen, maar de veroordeling aan de termijn van twee jaar verbonden.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van spoedeisend belang bij het handhaven van het relatiebeding, en dat de appellanten dit beding hebben geschonden door contact te onderhouden met een deelnemer. De uitspraak van het hof bevestigt dat de geïntimeerde recht had op bescherming van haar belangen en dat de appellanten zich aan de gemaakte afspraken dienden te houden. De proceskostenveroordeling van de voorzieningenrechter blijft in stand, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.105/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 198438)
arrest van 12 januari 2021
in het kort geding van
De vennootschap onder firma [appellante1] ,
gevestigd te Visvliet,
hierna:
[appellante1],
en haar vennoten

2. [appellante2] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellante2],

3. [appellant3] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant3],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. E.W. Kingma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. " [B] ",
wonende te [C] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B. Altena, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure

1.1
[appellanten] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland in Groningen op 3 juli 2020 heeft gewezen. Hun bezwaren hebben zij geformuleerd in een memorie van grieven. Daarop heeft [geïntimeerde] geantwoord. Vervolgens hebben partijen het dossier aan het hof gestuurd en gevraagd om een uitspraak.

2.Waar gaat deze procedure over?

2.1
Het geschil heeft betrekking op een relatiebeding dat [appellanten] volgens [geïntimeerde] heeft geschonden. De achtergrond is als volgt.
2.2
[geïntimeerde] en haar dochter [appellanten] hebben in het verleden de vennootschap onder firma [B] in [D] geëxploiteerd. De vennootschap exploiteerde een woon-, werk- en leervoorziening voor mensen met een beperking. Gaandeweg is de onderlinge verhouding tussen hen echter verslechterd, waardoor verdere samenwerking uiteindelijk niet meer mogelijk was. [geïntimeerde] heeft [B] als eenmanszaak voortgezet, en [appellanten] is voor zichzelf begonnen. In 2019 heeft zij de eenmanszaak [appellante1] opgericht, die zich met dezelfde activiteiten bezighield als [B] . Met ingang van 1 januari 2020 is de onderneming van [appellante1] voortgezet door een gelijknamige vennootschap onder firma, met als vennoten [appellanten] en haar echtgenoot [appellant3] .
2.3
Op 1 november 2019 hebben [geïntimeerde] en [appellanten] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat het [appellanten] gedurende 2 jaar vanaf 1 oktober 2019 niet is toegestaan met deelnemers van [B] die op een bijgevoegde deelnemerslijst zijn vermeld ‘een zorgovereenkomst te sluiten, noch anderszins met hen en hun ouders een zorg gerelateerd contact in meest ruime zin ook als dat om niet is, te onderhouden’ (het relatiebeding). [geïntimeerde] vindt dat [appellanten] dit relatiebeding heeft geschonden en is daarover een procedure begonnen.
2.4
[geïntimeerde] heeft onder meer gevorderd dat [appellanten] wordt verboden om met de personen die op de deelnemerslijst zijn vermeld zorgovereenkomsten te sluiten en/of met hen of met hun ouders een zorggerelateerd contact te onderhouden, en te beslissen dat [appellanten] voor iedere overtreding van dit verbod een dwangsom verbeurt. Die vorderingen zijn toegewezen ten aanzien van [appellanten] en niet ten aanzien van de vennootschap en [appellant3] . De dwangsom is bepaald op € 5.000,- per overtreding, met een maximum van € 100.000,-. Deze beslissing is – anders dan gevorderd – niet verbonden aan de contractuele termijn van twee jaar. De voorzieningenrechter heeft verder beslist dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.5
Het hoger beroep heeft de strekking dat deze vorderingen alsnog worden afgewezen en dat [geïntimeerde] in beide instanties in de proceskosten wordt veroordeeld.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van [appellanten] c.s. hierna thematisch bespreken. Daarbij wordt gebruikgemaakt van tussenkopjes. Samen vormen die een samenvatting van de uitspraak.
3.2
De conclusie zal zijn dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover aan het verbod niet een termijn is verbonden. Voor het overige zal het hof de beslissing bekrachtigen. Ook het hof vindt dus dat de hiervoor genoemde vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden toegewezen.
Spoedeisend belang aanwezig
3.3
Ook indien het hof van oordeel is dat de voorzieningenrechter op zich juist heeft beslist, dan nog moet het hof, zo nodig ambtshalve en buiten de grieven om, beoordelen of er ten tijde van zijn beslissing ('ex nunc') nog spoedeisend belang is bij het continueren van de in eerste aanleg gelaste voorzieningen. Dat spoedeisend belang is, gelet op de aard van de gevorderde voorzieningen, ook nu nog aanwezig.
Alleen [appellanten] is aan het relatiebeding gebonden
3.4
De voorzieningenrechter heeft beslist dat [appellante1] en [appellant3] niet aan het relatiebeding zijn gebonden en heeft de tegen hen ingestelde vorderingen om die reden afgewezen. Die beslissing staat in hoger beroep niet ter discussie.
Het whatsappgesprek met [E] is een overtreding van het relatiebeding
3.5
Volgens [geïntimeerde] blijkt uit screenshots van een WhatsAppgesprek van december 2019 tussen [appellanten] en [E] (een deelnemer van [B] ) dat [appellanten] het relatiebeding heeft geschonden. Dat gesprek luidt als volgt.
[appellanten] Lief van je! Het gaat goed. Hoe voel jij je
[E] : het gaat
[E] : met me
[E] : hoelang duurt het als je een huis aan vraagt bij de woning bouw
[E] : hoelang duurt het ongeveer
[appellanten] : In de gemeente Westerkwartier gemiddeld een halfjaar tot een jaar
[E] : ik wil wel op me zelf wonen ambulante
[appellanten] : Mooi dat je die ambitie hebt. Ik zal dan een gesprek met [F] aanvragen en dan in dat gesprek samen bespreken of dat nu een handige stap is om te zetten of dat je eerst daarvoor nog andere stappen moet maken. Fijn om dat samen op te pakken jou route naar zelfstandigheid
3.6
In het relatiebeding is het [appellanten] verboden met [E]
een zorggerelateerd contact in meest ruime zinte onderhouden. Er bestaat geen discussie over dat begeleiding en advisering ten aanzien van de behoefte aan zelfstandige huisvesting onder die omschrijving valt. In het gesprek met [E] biedt [appellanten] aan daarover contact te leggen met zijn mentor, [F] , en zij besluit dat het fijn is om het gesprek over de te nemen stappen samen op te pakken. Uit deze formuleringen blijkt naar het voorlopig oordeel van het hof dat [appellanten] [E] heeft aangeboden om samen met haarzelf en [F] te bespreken of het ‘handig’ (het hof leest: verantwoord) was dat [E] , die op dat moment bij [geïntimeerde] woonde, zelfstandig zou gaan wonen, en welke stappen in dat kader eerst nog genomen zouden moeten worden. Daarmee is sprake van begeleiding en advisering in de hiervoor bedoelde zin.
3.7
[F] heeft in een verklaring die [appellanten] c.s. hebben overgelegd opgemerkt dat zij niet door [appellanten] over [E] is benaderd en met haar ook geen gesprek heeft gevoerd over de aan [E] te verlenen zorg. Zij zegt door [E] zelf te zijn benaderd over zijn behoefte zelfstandig te wonen, nadat [appellanten] hem naar haar had verwezen. Het hof heeft geen reden daaraan te twijfelen. Maar deze gang van zaken doet er niet aan af dat [appellanten] voorafgaand
aan de contacten met [F] het relatiebeding heeft geschonden. [geïntimeerde] heeft nog diverse andere overtredingen aangevoerd, maar gelet op de conclusie die ten aanzien van [E] wordt getrokken, kunnen die in deze uitspraak onbesproken blijven.
3.8
[F] heeft haar brief afgesloten met de opmerking dat de privacy van haar cliënten binnen de omgeving van [B] klaarblijkelijk niet voldoende is gewaarborgd, gelet op het feit dat [geïntimeerde] over het WhatsAppbericht tussen [appellanten] en [E] beschikte. Zij vindt het daarom merkwaardig dat de rechtbank aan dat bericht belang heeft gehecht. [appellanten] hebben geen consequenties verbonden aan deze opmerking. Het hof moet alleen daarom al volstaan met de constatering dat in deze procedure geen ruimte bestaat voor het geven van een oordeel over de vraag of dergelijke informatie rechtmatig is verkregen en wat daarvan de consequenties zijn. Het bericht kan dan ook tot bewijs dienen.
De veroordeling zal aan de contractuele termijn van twee jaar worden verbonden
3.9
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat [appellanten] wordt verboden om gedurende twee jaar, te rekenen vanaf 1 oktober 2019, met deelnemers zoals vermeld op de deelnemerslijst zorgovereenkomsten te sluiten en/of met hen en/of hun ouders een zorg gerelateerd contact in de meest ruime zin te onderhouden. De voorzieningenrechter heeft [appellanten] vervolgens verboden om vanaf de betekening van het vonnis met de personen zoals vermeld op de als productie 7 bij de dagvaarding gevoegde deelnemerslijst van [B] zorgovereenkomsten te sluiten en/of met hen of met hun ouders een zorggerelateerd contact te onderhouden. Ten onrechte (en kennelijk als gevolg van een vergissing) heeft de voorzieningenrechter die veroordeling niet aan de contractuele termijn van twee jaar verbonden. [appellanten] maakt daar terecht bezwaar tegen. Het vonnis zal in zoverre worden vernietigd.
De proceskostenveroordeling van de voorzieningenrechter blijft in stand
3.1
De voorzieningenrechter heeft beslist dat partijen aan beide zijden, dus ook [appellante1] en [appellant3] , hun eigen proceskosten moeten dragen (zogenoemde compensatie van kosten). Die beslissing is gebaseerd op de constatering dat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld. De voorzieningenrechter heeft daar het volgende aan toegevoegd: “Ook de proceskosten tussen [geïntimeerde] en de medegedagvaarde partijen [appellante1] en [appellant3] zullen, hoewel [geïntimeerde] in deze verhouding geheel in het ongelijk wordt gesteld, worden gecompenseerd, nu niet gebleken is van zodanige (extra) proceshandelingen aan de zijde van [appellante1] en [appellant3] - de drie gedaagde partijen hebben dezelfde advocaat - dat een afzonderlijke proceskostenveroordeling ten laste van [geïntimeerde] gerechtvaardigd is.”
3.11
[appellanten] c.s. komen tegen die beslissing op, en verzoeken het hof [geïntimeerde] in beide instanties (dus ook in hoger beroep, waarover meer onder 4.14, in de proceskosten te veroordelen.
3.12
Het hof zal de proceskostenveroordeling echter in stand laten: voorop staat dat de vordering van [geïntimeerde] op een belangrijk onderdeel is toegewezen, en dat die veroordeling in hoger beroep in stand blijft. De correctie daarop is in overeenstemming met wat was gevorderd. De voorzieningenrechter had in deze veroordeling aanleiding kunnen zien [appellanten] in de proceskosten te veroordelen, maar heeft daarvan op goede gronden afgezien. De vorderingen van [appellanten] zijn immers ten aanzien van het gevraagde voorschot van € 50.000,- afgewezen. De positie van [appellante1] en [appellant3] brengt daar geen verandering in. Ten aanzien van die partijen schaart het hof zich achter het hiervoor gegeven citaat van de voorzieningenrechter.
De conclusie
3.13
De conclusie luidt dat het bestreden vonnis deels moet worden vernietigd, omdat meer is toegewezen dan gevorderd. De veroordeling tot betaling van een dwangsom zal alsnog aan de contractuele termijn worden verbonden. Voor het overige wordt de uitspraak bekrachtigd.
3.14
Ook in hoger beroep zullen de proceskosten worden gecompenseerd, omdat ieder van partijen deels in het (on)gelijk is gesteld.
De beslissing
Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter Noord-Nederland in Groningen van 3 juli 2020 voor zover dat in ‘de beslissing’ onder 1. is gewezen en beslist in plaats daarvan als volgt.
1. verbiedt [appellanten] om vanaf de betekening van het bestreden vonnis
tot 1 oktober 2021met de personen die zijn vermeld op de deelnemerslijst van [B] zorgovereenkomsten te sluiten en/of met hen of met hun ouders een zorggerelateerd contact te onderhouden.
Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige.
Ten aanzien van de veroordeling is deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.
Wat verder is gevorderd, wordt afgewezen.
Partijen moeten ook in dit hoger beroep hun eigen proceskosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, H. de Hek en I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
12 januari 2021.