ECLI:NL:GHARL:2021:2500

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.288.550
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsanering en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het verzoek van [appellant] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Overijssel had op 11 januari 2021 het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was ten aanzien van zijn schulden. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld na ontvangst van het verzoekschrift van [appellant] op 19 januari 2021, waarin hij vroeg om vernietiging van het eerdere vonnis en toelating tot de schuldsanering.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 februari 2021 heeft [appellant] zijn situatie toegelicht, waaronder zijn financiële problemen en de schulden die hij heeft, waaronder een schuld aan Direct Bespaar Advies Franchise B.V. (DBA). Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet in staat was om de goede trouw met betrekking tot zijn schulden aan te tonen, met name vanwege het ontbreken van bewijsstukken over de schuld aan DBA. Het hof heeft ook overwogen of toepassing van de hardheidsclausule mogelijk was, maar heeft geconcludeerd dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij een gedragsverandering had doorgemaakt die zou rechtvaardigen dat hij alsnog werd toegelaten tot de schuldsanering.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waardoor [appellant] niet werd toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De beslissing van het hof is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de nadruk lag op de noodzaak van goede trouw en de toepassing van de hardheidsclausule.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.288.550
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 257028)
arrest van 1 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. N.N. Lachman.

1.De procedure bij de rechtbank

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), van
11 januari 2021 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsanerings-regeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 19 januari 2021 ingekomen verzoekschrift met bijlagen is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 11 januari 2021. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat hij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsanering.
2.2
Verder heeft het hof van mr. Lachman de volgende stukken ontvangen:
- de brief met bijlagen van 19 januari 2021;
- de brief met één bijlage van 2 februari 2021 en
- de brief met bijlagen van 15 februari 2021.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2021. Hierbij is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Lachman, die het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] is gehuwd geweest. Uit dat door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn twee dochters geboren. [appellant] was tot 1 september 2014 werkzaam als verkoper bij [B] B.V. te Enschede (hierna: [B] ). Na afloop van dat dienstverband heeft hij volgens eigen zeggen gedurende twee jaar een uitkering van het UWV ontvangen, gevolgd door een uitkering ingevolge de Participatiewet. Deze uitkering ontvangt hij nog steeds. De gemeente heeft hem (volgens zijn verklaring op medische gronden) vrijgesteld van de sollicitatieverplichting. Sinds februari 2010 heeft [appellant] budgetbeheer.
3.2
[appellant] heeft ruim € 26.000 aan schulden, waaronder een schuld aan het CJIB van
€ 429 (een verkeersboete van 4 oktober 2019 van € 140,- inclusief verhogingen), een schuld aan [B] van € 16.812,84 en een schuld aan Direct Bespaar Advies Franchise B.V. (hierna: DBA) van € 7.322,23 [1] .
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] zijn goede trouw ten aanzien van zijn schulden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij doelt de rechtbank in het bijzonder op de onduidelijkheid over de schuld aan DBA. Ondanks zijn toezegging ter zitting heeft [appellant] nagelaten het vonnis over deze schuld aan de rechtbank over te leggen. Wegens het ontbreken van de schriftelijke (bewijs)stukken over het ontstaan van die schuld is het niet mogelijk de goede trouw van [appellant] ten aanzien van deze (volgens [appellant] uit een door zijn vader met DBA gesloten contract voortvloeiende) schuld (waarvoor [appellant] aansprakelijk zou zijn omdat hij met het werk voor DBA bezig was) te beoordelen.
3.4
Met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van de schuld van [appellant] aan [B] is het hof met [appellant] van oordeel dat deze niet (meer) ter beoordeling voorligt, nu de periode waarover de kantonrechter bij vonnis van 1 maart 2016 heeft geoordeeld buiten de vijfjaarstermijn valt.
3.5
Het hof is van oordeel dat dit niet opgaat voor de schuld van [appellant] aan DBA.
Hierbij neemt het hof tot uitgangspunt het door de kantonrechter op 8 oktober 2019 gewezen vonnis, waaruit blijkt dat die schuld is ontstaan in de periode maart 2017 tot augustus 2018. Nu [appellant] tegen dat vonnis niet in rechte is opgekomen, moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan. Wat [appellant] in de stukken en ter zitting in hoger beroep aan bezwaren tegen dat vonnis heeft aangevoerd, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Kern van zijn bezwaar tegen dat vonnis is dat niet hij maar zijn vader de wederpartij van DBA was. Deze stelling van [appellant] vindt geen enkele steun in de door [appellant] overgelegde stukken. Verder blijkt nergens uit dat hij dit verweer in de procedure bij de kantonrechter heeft gevoerd.
Reeds op grond van deze schuld kan [appellant] niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.6
Verder is nog aan de orde de vraag of [appellant] op grond van de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet, hierna: Fw) kan worden toegelaten.
3.7
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt waaruit blijkt dat hij grip heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Er moet dus sprake zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.8
[appellant] stelt dat zijn beroep op de hardheidsclausule gezien de voor hem sprekende feiten en omstandigheden gehonoreerd moet worden. Hierbij doelt [appellant] op:
- het feit dat hij het grootste deel van zijn schulden al heeft afgelost;
- de op zijn verzoek met terugwerkende kracht op nihil vastgestelde kinderalimentatie;
- zijn huidige financiële situatie, waarbij de vaste lasten door de Stadsbank worden betaald
en hij heeft laten zien dat hij langdurig kan rondkomen van een beperkt weekgeld zonder
dat nieuwe schulden ontstaan;
- dat hij niet opnieuw vergelijkbare schulden als die van DBA zal laten ontstaan; áls hij weer
aan het werk kan komen (momenteel staat zijn gezondheidssituatie dat in de weg), zal hij in
loondienst gaan.
3.9
Het hof is van oordeel dat hetgeen door [appellant] is aangevoerd onvoldoende is om te kunnen spreken van een gedragsverandering en van een (persoonlijke) ontwikkeling, zoals hiervoor bedoeld. Dat de fysieke of mentale conditie van [appellant] hem verhindert inkomsten te verwerven door betaalde arbeid is bovendien niet onderbouwd met enig stuk.
Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het hof aanleiding ziet voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw. Gelet hierop ziet het hof dan ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.1
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 11 januari 2021 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 11 januari 2021.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, C.G. ter Veer en J. Israël, en is op 1 maart 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Eindvonnis kantonrechter Enschede van 8 oktober 2019, waarin [appellant] , kort gezegd, onder meer is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan DBA ter zake onbetaalde facturen van € 5.385,66.