Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
1.De procedure bij de rechtbank
11 januari 2021 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsanerings-regeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.
2.De procedure in hoger beroep
- de brief met bijlagen van 19 januari 2021;
- de brief met één bijlage van 2 februari 2021 en
- de brief met bijlagen van 15 februari 2021.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
€ 429 (een verkeersboete van 4 oktober 2019 van € 140,- inclusief verhogingen), een schuld aan [B] van € 16.812,84 en een schuld aan Direct Bespaar Advies Franchise B.V. (hierna: DBA) van € 7.322,23 [1] .
Hierbij neemt het hof tot uitgangspunt het door de kantonrechter op 8 oktober 2019 gewezen vonnis, waaruit blijkt dat die schuld is ontstaan in de periode maart 2017 tot augustus 2018. Nu [appellant] tegen dat vonnis niet in rechte is opgekomen, moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan. Wat [appellant] in de stukken en ter zitting in hoger beroep aan bezwaren tegen dat vonnis heeft aangevoerd, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Kern van zijn bezwaar tegen dat vonnis is dat niet hij maar zijn vader de wederpartij van DBA was. Deze stelling van [appellant] vindt geen enkele steun in de door [appellant] overgelegde stukken. Verder blijkt nergens uit dat hij dit verweer in de procedure bij de kantonrechter heeft gevoerd.
- het feit dat hij het grootste deel van zijn schulden al heeft afgelost;
- de op zijn verzoek met terugwerkende kracht op nihil vastgestelde kinderalimentatie;
- zijn huidige financiële situatie, waarbij de vaste lasten door de Stadsbank worden betaald
en hij heeft laten zien dat hij langdurig kan rondkomen van een beperkt weekgeld zonder
dat nieuwe schulden ontstaan;
- dat hij niet opnieuw vergelijkbare schulden als die van DBA zal laten ontstaan; áls hij weer
aan het werk kan komen (momenteel staat zijn gezondheidssituatie dat in de weg), zal hij in
loondienst gaan.
Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het hof aanleiding ziet voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw. Gelet hierop ziet het hof dan ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.