Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.De procedure bij de rechtbank
2.De procedure in hoger beroep
- de brief met bijlagen van 12 februari 2021 van mr. Van der Lee-Klein Rot;
- de brief met bijlagen van 16 februari 2021 van de curator en
- de op 18 februari 2021 van mr. Van der Lee-Klein Rot ontvangen spreekaantekeningen ten
behoeve van de op verzoek van [appellant] op 22 februari 2021 vastgestelde Skypezitting.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
heeft voor zijn zus ( [B] ) het ongeval financieel afgewikkeld.
Met de aan zijn zus uitgekeerde verzekeringspenningen van circa € 200.000 is [appellant] gaan beleggen. Door een verkeerd ingevulde beleggingsorder heeft [appellant] veel meer belegd dan hij wilde. Uiteindelijk is het voor zijn zus ingelegde geld en zijn eigen oudedagsvoorziening verloren gegaan. Vervolgens heeft [appellant] substantiële bedragen geleend bij familieleden en kennissen en heeft die opnieuw belegd om de eerder geleden verliezen goed te maken. Dat is niet gelukt.
€ 16.000 (2017) en [E] van € 24.500 (2016/2017).
Verder heeft Menzis een vordering ingediend die in of omstreeks 2010 is ontstaan wegens een terugvordering van een uitkering uit PGB van ruim € 100.000. [appellant] heeft de omvang van deze vordering betwist.
De rechtbank verwijt [appellant] dat hij vanaf het moment waarop duidelijk werd dat de beleggingsactiviteiten voor zijn zus niet succesvol bleken geen open kaart heeft gespeeld. Volgens de rechtbank had [appellant] zijn zus moeten informeren over de mislukte beleggingen, maar dat heeft hij niet, althans pas later gedaan.
In plaats daarvan heeft [appellant] ervoor gekozen met halve waarheden geld van familieleden te lenen, waarmee hij opnieuw heeft belegd in de hoop om met daarmee te realiseren hoge rendementen de mislukte belegde verzekeringspenningen ongedaan te maken. Door met geleende gelden te investeren in beleggingen, terwijl de uitleners een onjuist verhaal is verteld, heeft [appellant] naar het oordeel van de rechtbank opnieuw een enorm, hem te verwijten, risico genomen.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien [appellant] op de voet van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw) toe te laten.
3.5 Het hof is op de door de rechtbank gebezigde gronden, die het hier tot de zijne maakt, van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden aan zijn familieleden en kennissen, die tezamen een groot deel van zijn schuldenlast omvatten. Op grond hiervan kan [appellant] in beginsel niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
Voor [appellant] spreekt dat hij duidelijk heeft gemaakt dat hij lering heeft getrokken uit het verleden en dat hij niet meer zal beleggen en geen geld meer zal lenen van familieleden of kennissen. Verder houdt het hof rekening met de leeftijd van [appellant] (63 jaar), de beperkingen die hij in het dagelijkse leven ondervindt als gevolg van COPD en het feit dat hij overtuigend blijk heeft gegeven van een sterke wil om zoveel mogelijk van zijn schulden af te betalen. Door de beschikbare spaarcapaciteit heeft [appellant] in zijn faillissement inmiddels al bijna € 47.000 voor de boedel gespaard.
Tot slot spreekt voor [appellant] dat hij volgens de curator in zijn faillissement uitstekend meewerkt en meedenkt in het belang van zijn crediteuren.
Deze positieve ontwikkelingen zijn doorslaggevend voor het oordeel van het hof. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen. Daarom kan hij tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.