ECLI:NL:GHARL:2021:2499

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.289.259
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting faillissement in wettelijke schuldsaneringsregeling; niet te goeder trouw bij ontstaan en onbetaald laten van schulden; hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellant] tot opheffing van zijn faillissement en toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). [Appellant] was op eigen aangifte failliet verklaard door de rechtbank Overijssel op 27 maart 2019. De rechtbank had eerder, op 25 januari 2021, zijn verzoek tot opheffing van het faillissement afgewezen, omdat hij niet te goeder trouw zou zijn geweest bij het ontstaan van zijn schulden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de financiële situatie van [appellant], zijn schuldenlast van ruim € 205.000, en de redenen voor zijn financiële problemen, die voortvloeiden uit onverstandige beleggingskeuzes en het lenen van geld van familieleden.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] sinds maart 2010 weduwnaar is en kampt met een ernstige vorm van COPD. Zijn huidige netto-inkomsten bedragen € 2.627,95 per maand. Ondanks zijn schulden heeft hij bijna € 47.000 voor de boedel gespaard. Het hof heeft ook rekening gehouden met zijn leeftijd (63 jaar) en zijn bereidheid om samen te werken met de curator. Het hof oordeelt dat [appellant] de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden onder controle heeft gekregen en dat hij niet voor eigen gewin heeft geleefd.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en besloten om het faillissement van [appellant] op te heffen en de WSNP op hem van toepassing te verklaren. Dit arrest benadrukt het belang van de hardheidsclausule in de Faillissementswet, die kan leiden tot toelating tot de WSNP, zelfs als er sprake is van schulden, mits de schuldenaar aantoont dat hij zijn situatie onder controle heeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.289.259
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 258535)
arrest van 1 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.E. van der Lee-Klein Rot.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), van 27 maart 2019 is [appellant] op eigen aangifte failliet verklaard. Hierbij is mr. G.W. Weenink benoemd tot curator.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank van 25 januari 2021 is het verzoek van [appellant] tot opheffing van zijn faillissement, onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 1 februari 2021 ingekomen verzoekschrift met bijlagen is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 januari 2021. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en alsnog op hem de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft naast het verzoekschrift met bijlagen kennisgenomen van:
- de brief met bijlagen van 12 februari 2021 van mr. Van der Lee-Klein Rot;
- de brief met bijlagen van 16 februari 2021 van de curator en
- de op 18 februari 2021 van mr. Van der Lee-Klein Rot ontvangen spreekaantekeningen ten
behoeve van de op verzoek van [appellant] op 22 februari 2021 vastgestelde Skypezitting.
2.3
Op 22 februari 2021 heeft de Skypezitting plaatsgevonden. Hieraan nam naast [appellant] en zijn advocaat ook de curator deel.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren [in] 1957, is sinds maart 2010 weduwnaar. Hij kampt langdurig met een ernstige vorm van COPD. De huidige inkomsten van [appellant] bedragen in totaal € 2.627,95 netto per maand en bestaan uit een uitkering uit levensverzekering, een nabestaandenpensioen en een vroegpensioen.
3.2
In oktober 2014 is door een bedrijfsongeval de zwager van [appellant] overleden.
heeft voor zijn zus ( [B] ) het ongeval financieel afgewikkeld.
Met de aan zijn zus uitgekeerde verzekeringspenningen van circa € 200.000 is [appellant] gaan beleggen. Door een verkeerd ingevulde beleggingsorder heeft [appellant] veel meer belegd dan hij wilde. Uiteindelijk is het voor zijn zus ingelegde geld en zijn eigen oudedagsvoorziening verloren gegaan. Vervolgens heeft [appellant] substantiële bedragen geleend bij familieleden en kennissen en heeft die opnieuw belegd om de eerder geleden verliezen goed te maken. Dat is niet gelukt.
3.3
[appellant] heeft ruim € 205.000 aan schulden, waaronder schulden aan [C] van € 61.627,70 (2015), [D] van € 25.057,59 (2018), C.G.M. [appellant] van
€ 16.000 (2017) en [E] van € 24.500 (2016/2017).
Verder heeft Menzis een vordering ingediend die in of omstreeks 2010 is ontstaan wegens een terugvordering van een uitkering uit PGB van ruim € 100.000. [appellant] heeft de omvang van deze vordering betwist.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat [appellant] niet te goeder trouw is geweest bij het laten ontstaan van de schulden aan familieleden.
De rechtbank verwijt [appellant] dat hij vanaf het moment waarop duidelijk werd dat de beleggingsactiviteiten voor zijn zus niet succesvol bleken geen open kaart heeft gespeeld. Volgens de rechtbank had [appellant] zijn zus moeten informeren over de mislukte beleggingen, maar dat heeft hij niet, althans pas later gedaan.
In plaats daarvan heeft [appellant] ervoor gekozen met halve waarheden geld van familieleden te lenen, waarmee hij opnieuw heeft belegd in de hoop om met daarmee te realiseren hoge rendementen de mislukte belegde verzekeringspenningen ongedaan te maken. Door met geleende gelden te investeren in beleggingen, terwijl de uitleners een onjuist verhaal is verteld, heeft [appellant] naar het oordeel van de rechtbank opnieuw een enorm, hem te verwijten, risico genomen.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien [appellant] op de voet van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw) toe te laten.
3.5 Het hof is op de door de rechtbank gebezigde gronden, die het hier tot de zijne maakt, van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden aan zijn familieleden en kennissen, die tezamen een groot deel van zijn schuldenlast omvatten. Op grond hiervan kan [appellant] in beginsel niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.6
Het verzoek om tot die regeling te worden toegelaten kan, ondanks genoemde schulden, toch worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule).
3.7
Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat van schuldenaren die de oorzaken van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden onder controle hebben, verwacht mag worden dat (i) zij klaar zijn voor de WSNP: de uitvoering ervan mag niet belast worden door onopgeloste of onbehandelde (psychosociale) problemen, (ii) dat zij de WSNP succesvol kunnen afronden, (iii) dat zij na afronding van de WSNP niet weer terugvallen in oude fouten en opnieuw in een problematische schuldensituatie terecht komen.
3.8
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule slaagt.
De schulden van [appellant] houden voornamelijk verband met door hem gemaakte onverstandige keuzes die volgden op de al risicovolle beslissing om met het aan zijn zus uitgekeerde verzekeringsgeld te gaan beleggen. Niet gebleken is dat [appellant] het geld voor eigen gewin heeft gebruikt of er royaal van heeft geleefd.
Voor [appellant] spreekt dat hij duidelijk heeft gemaakt dat hij lering heeft getrokken uit het verleden en dat hij niet meer zal beleggen en geen geld meer zal lenen van familieleden of kennissen. Verder houdt het hof rekening met de leeftijd van [appellant] (63 jaar), de beperkingen die hij in het dagelijkse leven ondervindt als gevolg van COPD en het feit dat hij overtuigend blijk heeft gegeven van een sterke wil om zoveel mogelijk van zijn schulden af te betalen. Door de beschikbare spaarcapaciteit heeft [appellant] in zijn faillissement inmiddels al bijna € 47.000 voor de boedel gespaard.
Tot slot spreekt voor [appellant] dat hij volgens de curator in zijn faillissement uitstekend meewerkt en meedenkt in het belang van zijn crediteuren.
Deze positieve ontwikkelingen zijn doorslaggevend voor het oordeel van het hof. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen. Daarom kan hij tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.9
Op grond van het voorgaande zal het hof beslissen als hierna te melden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 25 januari 2021 en, opnieuw recht doende:
heft het op 27 maart 2019 op eigen aangifte uitgesproken faillissement van [appellant] op en verklaart gelijktijdig de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, H. Wammes en J. Israël, en is op 1 maart 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.