ECLI:NL:GHARL:2021:2490

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.277.891/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een woonhuis na echtscheiding met onbekende verblijfplaats van de man

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De vrouw, die in eerste aanleg als eiseres optrad, vorderde de verdeling van een woonhuis na haar echtscheiding van de man, die niet verschenen was en geen bekende woon- of verblijfplaats had. Het huwelijk van partijen was in 2004 in Nigeria gesloten en in 2011 ontbonden. De vrouw had het woonhuis vóór het huwelijk in eigendom verkregen en dit stond alleen op haar naam geregistreerd. De rechtbank had de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg afgewezen, omdat er geen afspraken waren gemaakt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

In hoger beroep vorderde de vrouw dat het hof het bestreden vonnis zou vernietigen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zou vaststellen, waarbij het woonhuis aan haar zou worden toegescheiden. Het hof overwoog dat de vrouw, ondanks dat de man niet verschenen was, recht had op de verdeling van het woonhuis. Het hof oordeelde dat de vordering van de vrouw niet ongegrond of onrechtmatig was en dat de onbekende verblijfplaats van de man geen belemmering vormde voor de toewijzing van de vordering.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat het woonhuis aan de vrouw werd toegedeeld, met de verplichting voor haar om alle lasten te voldoen. Tevens werd de man veroordeeld om mee te werken aan de levering van zijn aandeel in het woonhuis. Het hof stelde een termijn van veertien dagen vast voor de uitvoering van de uitspraak en bepaalde dat de kosten van beide instanties door iedere partij zelf gedragen zouden worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.891/01
(zaaknummer rechtbank Midden Nederland 489294)
arrest van 16 maart 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.G. Geerdes te Almere,
tegen:
[geïntimeerde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de man,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
4 december 2019 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, onder bovengenoemd zaaknummer heeft gewezen (verder ook: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 februari 2020 (met grief);
- de openbare oproeping van de man in de Staatscourant van 5 maart 2020.
2.2
Tegen de man is verstek verleend.
2.3
Vervolgens heeft de vrouw de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
De vrouw was met de man in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk werd [in] 2004 in Nigeria gesloten.
3.3
Het huwelijk van partijen is [in] 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 augustus 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Tot de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen behoort een woonhuis, plaatselijk bekend [a-straat] 233, [A] (hierna: het woonhuis). De vrouw heeft het woonhuis vóór het huwelijk in eigendom verkregen bij akte van verdeling van
24 juni 2003. Het woonhuis staat bij het kadaster alleen op haar naam geregistreerd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De vrouw heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd de man te veroordelen om zijn aandeel in het woonhuis aan de vrouw over te (doen) dragen en te bepalen dat de verkoopopbrengst uitsluitend aan de vrouw toekomt, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
4.2
De man is in eerste aanleg niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.
4.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 december 2019 de vorderingen van de vrouw afgewezen en haar, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure veroordeeld (aan de zijde van de man begroot op nihil). De rechtbank heeft overwogen dat voor toewijzing van de vordering tot levering van het aandeel in het woonhuis voorafgaande verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap noodzakelijk is. Nu partijen hierover onderling geen afspraken hebben gemaakt, en de vrouw evenmin op grond van artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verdeling heeft gevorderd, wijst de rechtbank de vorderingen van de vrouw af.

5.De vordering in hoger beroep

5.1
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Zij vordert – samengevat – dat het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 december 2019 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap zal vaststellen, in die zin dat het woonhuis aan de vrouw zal worden toegescheiden, onder de verplichting voor de vrouw alle daarmee verband houdende lasten te voldoen. Daarnaast vordert de vrouw dat de man wordt veroordeeld om zijn aandeel in het woonhuis aan de vrouw over te dragen, waarbij voor het geval de man zijn medewerking weigert de uitspraak van de rechter in de plaats zal treden van en dezelfde kracht zal hebben als een in wettige vorm opgemaakte notariële akte van levering dan wel enige andere voor de levering van het aandeel in het woonhuis noodzakelijke (rechts)handeling van de man. Ten slotte vordert de vrouw te bepalen dat de uit de verkoop van het woonhuis resterende gelden uitsluitend aan de vrouw zullen toekomen, kosten rechtens.
5.2
In hoger beroep vordert de vrouw, onder meer, alsnog verdeling op grond van artikel 3:185 BW van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap. Dit houdt een wijziging in ten opzichte van haar vorderingen bij de rechtbank. Het hof ziet daartegen geen bezwaren, zodat zal worden beslist op de gewijzigde vorderingen.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
6.1
Het hof overweegt dat de man, volgens opgave van de vrouw, over de Nigeriaanse nationaliteit beschikt, geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en hoogstwaarschijnlijk in Nigeria woont en/of verblijft. Op grond hiervan constateert het hof dat het gaat om een zaak met grensoverschrijdende aspecten, zodat het hof ambtshalve gehouden is te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om over het voorliggende geschil te oordelen.
6.2
Door de vrouw wordt verdeling van een tot een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorend woonhuis gevorderd. Deze vordering valt binnen het materiële toepassingsgebied (art. 1) van Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (hierna: Huwelijksvermogensrechtverordening). Omdat de vordering bij de rechtbank na 29 januari 2019 is ingesteld, is de Huwelijksvermogensrechtverordening ook temporeel van toepassing (art. 69 lid 1). De Huwelijksvermogensrechtverordening kent ten aanzien van de rechtsmachtregeling bovendien een (ongeschreven) universeel formeel toepassingsgebied. Voor de toepasselijkheid van de verordening maakt het daarom niet uit dat Nigeria daarbij niet is aangesloten. Op grond van het voorgaande zal het hof de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan de hand van de Huwelijksvermogensrechtverordening beoordelen.
6.3
Omdat het in deze zaak gaat om een zelfstandige verdelingsprocedure, zal het hof de bevoegdheid van de Nederlandse rechter toetsen aan artikel 6 Huwelijksvermogensrechtverordening. Het hof stelt vast dat partijen op het tijdstip van het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank hun gewone verblijfplaats niet in hetzelfde land hadden, niet in Nederland en evenmin in een andere lidstaat van de Europese Unie. Artikel 6, aanhef en sub b, Huwelijksvermogensrechtverordening bepaalt voor die situatie dat de rechter bevoegd is van de lidstaat waar zich de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, mits een van hen daar op het tijdstip van aanbrengen nog verblijft. Partijen woonden het laatst samen in Nederland, hadden daar ook hun gewone verblijfplaats en de vrouw heeft nog altijd haar gewone verblijfplaats in Nederland. De Nederlandse rechter is dan ook bevoegd om over het voorliggende geschil te oordelen.
Dagvaardingstermijn
6.4
Het hof heeft geconstateerd dat de vrouw de man in hoger beroep heeft gedagvaard op een termijn van 88 dagen. Omdat de man geen bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in Nederland of daarbuiten, is de termijn van dagvaarding ingevolge artikel 115 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten minste drie maanden. Daarmee staat vast dat de vrouw een te korte dagvaardingstermijn in acht heeft genomen.
6.5
Het hof zal hieraan echter geen consequenties verbinden en afzien van het bevel aan de vrouw tot herstel van het gebrek door het uitbrengen van een nieuw exploot met een nieuwe roldatum. Bij deze beslissing neemt het hof in aanmerking dat reeds verstek aan de man werd verleend en dat hij door de beslissing ook niet in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad; het betreft slechts een zeer geringe tekortkoming in de termijn van dagvaarding en het hof heeft tot op heden, maanden na afloop van de dagvaardingstermijn, geen enkele reactie van de zijde van de man ontvangen.
Toepasselijk recht
6.6
Tegen de toepassing van het Nederlandse recht door de rechtbank is door de vrouw geen grief gericht, zodat ook het hof de vordering van de vrouw naar Nederlands recht zal beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
6.7
De man is noch in de procedure bij de rechtbank, noch bij het hof verschenen en tegen hem is verstek verleend. In artikel 139 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat indien tegen de gedaagde verstek is verleend, de rechter de vordering toewijst, tenzij de vordering hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Op grond van artikel 353 Rv is dat artikel in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
6.8
De vordering van de vrouw om de verdeling van het woonhuis vast te stellen, zodanig dat het woonhuis aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de verplichting voor de vrouw alle daarmee verband houdende lasten te voldoen, komt het hof niet ongegrond of onrechtmatig voor. De stellingen van de vrouw dat tussen partijen een ontbonden gemeenschap bestaat en dat het woonhuis daarvan deel uitmaakt, zijn onweersproken en voldoende om de vordering tot verdeling op grond van artikel 3:185 BW te dragen.
6.9
De vordering om de man te veroordelen om ter uitvoering van de verdeling mee de werken aan de levering van zijn aandeel in het woonhuis aan de vrouw, komt het hof evenmin onrechtmatig of ongegrond voor en ligt daarom voor toewijzing gereed. Datzelfde geldt, mede in verband met de onbekende woon- of verblijfplaats van de man, voor de vordering om op grond van artikel 3:300 lid 2 BW te bepalen dat deze uitspraak in de plaats zal treden van de medewerking van de man aan de notariële akte van levering indien de medewerking van de man aan de ondertekening van de akte uitblijft.
6.1
De vrouw heeft voorts gevorderd om de termijn die ingevolge artikel 3:301 lid 1, aanhef en onder b, BW na de betekening van de uitspraak moet zijn verstreken om deze in de openbare registers in te kunnen schrijven, te bepalen op 24 uren. Het hof ziet in de gestelde feiten echter geen aanleiding om af te wijken van wat op dit punt gebruikelijk is. Daarom zal het hof de termijn uit artikel 3:301 lid 1, aanhef en onder b, BW vaststellen op veertien dagen.
6.11
Nadat uitvoering is gegeven aan de verdeling zoals hiervoor omschreven, zal de vrouw de enige rechthebbende zijn van het woonhuis. Als zodanig kan de vrouw het woonhuis na verkoop zonder de medewerking van de man in eigendom overdragen en is zij als enige gerechtigd tot de (netto) verkoopopbrengst van het woonhuis.
De vrouw heeft daarom geen belang bij toewijzing van haar vordering om te bepalen dat de uit de verkoop van het woonhuis resterende gelden uitsluitend aan haar zullen toekomen. Het hof zal deze vordering daarom afwijzen.

7.De slotsom

7.1
De door de vrouw aangevoerde grief slaagt en het hof zal het bestreden vonnis vernietigen.
7.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar hebben gestaan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
4 december 2019 en doet opnieuw recht;
deelt het woonhuis, plaatselijk bekend [a-straat] 233, [A] , kadastraal bekend gemeente Almere, sectie U nummer [000] , toe aan vrouw, met de bepaling dat de vrouw gehouden is alle daarmee verband houdende lasten te voldoen;
veroordeelt de man tot medewerking aan de levering aan de vrouw van zijn onverdeelde aandeel in het woonhuis, plaatselijk bekend [a-straat] 233, [A] , kadastraal bekend gemeente Almere, sectie U nummer [000] ;
bepaalt dat indien de man niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest de aan hem opgedragen medewerking verleent, dit arrest op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats zal treden van een deel van de notariële akte van levering, namelijk voor zover het betreft de verklaring van de man dat hij zijn onverdeelde aandeel in het woonhuis, plaatselijk bekend [a-straat] 233, [A] , kadastraal bekend gemeente Almere, sectie U nummer [000] levert aan de vrouw;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en bepaalt dat deze uitspraak kan worden ingeschreven in de openbare registers nadat een termijn van veertien dagen is verstreken na de betekening daarvan;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, C. Koopman en J.G. Knot en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
16 maart 2021.