ECLI:NL:GHARL:2021:2485

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.265.593/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen broers over legitimaire portie en lening aan nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], na het overlijden van hun moeder, mevrouw [erflater], in 2016. In haar testament heeft zij [appellant] onterfd en [geïntimeerde] samen met hun broer [C] benoemd tot erfgenamen, waarbij [geïntimeerde] als executeur is aangesteld. De kern van het geschil betreft de legitimaire portie van [appellant] en een lening die hij van zijn moeder heeft ontvangen. [geïntimeerde] vordert betaling van [appellant] van € 113.500,- op basis van deze lening, terwijl [appellant] aanspraak maakt op zijn legitieme portie.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] een lening van fl. 250.000,- heeft ontvangen, waarvan een deel is verrekend met zijn legitieme portie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar was, maar [appellant] heeft in hoger beroep de vernietiging van deze vonnissen gevorderd. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en is tot de conclusie gekomen dat de nalatenschap een vordering op [appellant] heeft, die kan worden verrekend met zijn legitieme portie.

De uitspraak van het hof houdt in dat de nalatenschap [appellant] kan veroordelen tot betaling van € 113.445,-, vermeerderd met rente, en dat de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de hoogte van de legitieme portie van [appellant] heeft vastgesteld op € 77.458,60 na verrekening van de lening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.265.593/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 159513)
arrest van 16 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. W.S. Santema,
tegen:
[geïntimeerde],
(in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van mevrouw [erflater] )
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. V.S.A.W. Wegter.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt hier de inhoud over van het tussenarrest van 25 februari 2020, waarin een comparitie van partijen is bepaald.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het H-12 formulier van 17 november 2020 van [appellant] met producties 16 tot en met 18;
- het proces-verbaal van de comparitie op 28 januari 2021.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.

2.Waar deze zaak over gaat

[appellant] en [geïntimeerde] zijn broers. Hun moeder, mevrouw [erflater] , is overleden [in]
2016. In haar testament heeft zij [appellant] onterfd en [geïntimeerde] samen met hun broer [C] benoemd tot haar enige erfgenamen en [geïntimeerde] tot executeur.
[geïntimeerde] maakt als executeur aanspraak op betaling door [appellant] van € 113.500,- op grond van een lening die moeder aan hem had verstrekt. [appellant] maakt als legitimaris aanspraak op zijn legitieme portie. Het geding gaat over de vraag (a) of en tot welk bedrag de nalatenschap een vordering heeft op [appellant] op grond van de lening en (b) hoe groot de legitieme portie van [appellant] is.

3.De vaststaande feiten

Het geschil speelt tegen de achtergrond van de volgende feiten.
3.1
[appellant] heeft indertijd van zijn moeder een bedrag geleend van fl. 250.000,-. Het bedrag is aangewend voor het assurantiekantoor dat [appellant] toen samen met zijn zakenpartner de heer [D] dreef in de vorm van een vennootschap onder firma. Voor die lening hebben [appellant] en [D] in 2001 een verklaring ondertekend, waarin zij verklaren dat zij van
mw. [erflater] fl. 250.000,- hebben geleend en dat bij overlijden van één van hen de aansprakelijkheid hoofdelijk is. [appellant] heeft tot september 2010 op de lening aan rente maandelijks € 284,- betaald, gebaseerd op een enkelvoudige rente van 3% per jaar.
3.2
Moeder heeft op 1 juli 2010 haar (laatste) testament opgesteld. Daarin heeft zij haar zonen [geïntimeerde] en [C] ieder voor een gelijk deel tot erfgenamen benoemd, met benoeming van [geïntimeerde] als executeur. [appellant] heeft zij uitgesloten als erfgenaam.
In het testament heeft zij bepaald dat als [appellant] een beroep doet op zijn legitieme portie, die verrekend moet worden met de lening “thans ter grootte van een honderd dertien duizend vijfhonderd euro (€ 113.500,)”, en dat een eventueel restant van die vordering na die verrekening niet teniet gaat.
3.3
Moeder is overleden [in] 2016. Haar afstammelingen waren [geïntimeerde] , [appellant] en [C] .
3.4
In een brief van zijn advocaat van 23 januari 2017 heeft [appellant] aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie.
3.5
In een brief van zijn advocaat van 14 augustus 2017 heeft [geïntimeerde] als executeur van de nalatenschap [appellant] gesommeerd tot aflossing van de lening, inclusief rente gesteld op € 131.512,85.

4.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

4.1
[geïntimeerde] heeft als executeur gevorderd -samengevat- dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 113.445,-, te vermeerderen met 3% rente vanaf 14 augustus 2012.
4.2
[appellant] heeft gevorderd -samengevat en voor zover in hoger beroep van belang- dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld:
a) tot betaling van € 81.658,89 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
7 februari 2017, als legitieme portie,
b) tot betaling van € 7.349,01 aan door moeder schuldig erkende bedragen te vermeerderen met rente;
c) tot het doen van opgave van de waarde aan schenkingen.
4.3
De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 30 januari 2019 beslist dat de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is. Verder is daarin een comparitie bepaald voor nadere inlichtingen over de tegenvordering van [appellant] en om een schikking te beproeven.
In het eindvonnis van 26 juni 2019 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] als legitimaris bepaald op een bedrag van € 73.638,40, nog te vermeerderen met een bedrag aan door moeder schuldig erkende bedragen.
In dat eindvonnis is [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 113.455, te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 3% per jaar vanaf 14 augustus 2012. [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan [appellant] van:
- € 73.638,40 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 februari 2017;
- € 7.349,- te vermeerderen met enkelvoudige rente van 7,5% per jaar over € 3.176,- vanaf 27 november 1992. De proceskosten heeft de rechtbank gecompenseerd.

5.De vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] vordert vernietiging van de vonnissen van 30 januari 2019 en 26 juni 2019 en
-samengevat- veroordeling van [geïntimeerde] tot:
a) betaling van € 71.803,08, subsidiair € 18.245,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2017;
b) het in het geding brengen van diverse administratieve bescheiden, waaronder alle aangiften en aanslagen inkomstenbelasting van moeder over de periode van 1988 tot en met 2010, en alle door haar in die periode gedane aangiften en aan haar opgelegde aanslagen successierecht en schenkingsrecht.
5.2
De vordering van [appellant] in hoger beroep houdt een wijziging in ten opzichte van zijn vordering bij de rechtbank. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen die wijziging. Het hof ziet daartegen ook geen bezwaren, zodat zal worden beslist op de gewijzigde vordering.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
[appellant] heeft zes bezwaren (“grieven”) aangevoerd tegen de bestreden vonnissen.
Die grieven en de daarop gegeven toelichtingen stellen de volgende thema’s aan de orde:
i) moet [geïntimeerde] eerst nog nadere informatie verstrekken over door moeder gedane en/of ontvangen schenkingen, door de gevraagde bescheiden in het geding te brengen (
grief IV);
ii) is de vordering uit geldlening verhaalbaar op [appellant] en zo ja, kan hij alleen worden aangesproken voor de helft van die lening (
grieven I, II en III);
iii) zijn de makelaarskosten voor de verkoop van de woning van moeder ten onrechte in mindering gebracht op de legitimaire massa waarover de legitieme portie van [appellant] is berekend (
grief V);
iv) had bij het vaststellen van de legitimaire massa rekening gehouden moeten worden met een schenking aan [geïntimeerde] van € 17.272,73 in 1995 (
grief VI).
ad i): inbreng nadere gegevens
6.2
[appellant] is een legitimaris die niet ook erfgenaam is.
Artikel 4:78 lid 1 BW bepaalt dat een legitimaris die niet erfgenaam is tegenover de erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs aanspraak kan maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft; zij verstrekken hem desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen.
Artikel 4:67 BW bepaalt dat bij de berekening van de legitieme portie onder andere giften in aanmerking moeten worden genomen die de erflater voor diens overlijden heeft gedaan. Als het gaat om giften die zijn gedaan langer dan vijf jaar voor het overlijden, komen in beginsel alleen nog giften in aanmerking die zijn gedaan aan afstammelingen-legitimarissen.
6.3
[appellant] heeft voor zijn vordering tot afgifte van nadere bescheiden aangevoerd dat uit door [geïntimeerde] overgelegde pagina’s uit belastingaangiften van moeder (productie 11 bij conclusie van 23 mei 2018) blijkt (a) dat zij in 1989 fl. 60.415,- aan successierechten heeft betaald en (b) dat zij in 1998 fl. 26.690,- aan rente inkomsten had. Volgens [appellant] duidt dit erop dat moeder in 1989 een aanzienlijke schenking heeft ontvangen en dat zij eind jaren negentig beschikte over een aanzienlijk vermogen, tussen de zes en bijna negen ton in guldens. [appellant] merkt daarbij op dat moeder de enig erfgename was van de vermogende mevrouw
[E] (een tante van moeder), die in 1995 is overleden. Volgens [appellant] sluiten de door [geïntimeerde] aan hem verstrekte aangiften inkomstenbelasting vanaf 2010 niet aan op dat vermogen. Hij vermoedt daarom dat er meer schenkingen door moeder zijn gedaan dan [geïntimeerde] heeft opgegeven. In het bijzonder acht hij de aangifte successiebelasting van de erfenis van mevrouw [E] van belang.
6.4
[geïntimeerde] heeft verklaard dat hij niet beschikt over meer of andere gegevens dan hij al heeft verstrekt aan [appellant] . Als productie bij zijn memorie van antwoord heeft hij nog overgelegd een brief van de Belastingdienst aan hem van 26 november 2019, waarin deze verklaart dat zij geen aangiftes hebben kunnen vinden van schenkingen van mevrouw [erflater] . [geïntimeerde] betwist ook dat er door moeder meer schenkingen zijn gedaan dan hij al heeft opgegeven.
6.5
Het hof is van oordeel dat [appellant] tegenover de verklaring van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd (a) dat [geïntimeerde] beschikt over de gegevens waarvan [appellant] de afgifte vordert en (b) dat die gegevens voor [appellant] ook van belang zijn voor het bepalen van zijn legitieme portie. Daarmee bestaat geen grond voor toewijzing van de vordering.
ad a) Het gaat om bescheiden van lang geleden. [appellant] heeft wel gesteld dat die bescheiden zich nog zullen bevinden in de administratie van [geïntimeerde] , dan wel dat [geïntimeerde] daar nog eenvoudig de beschikking over kan verkrijgen (belastingaangiften), maar hij heeft die stelling niet concreet onderbouwd met bescheiden waaruit de juistheid daarvan kan blijken.
ad b) Het vermoeden van [appellant] dat er door moeder in de periode tot 2010 meer schenkingen zijn gedaan aan afstammelingen dan [geïntimeerde] heeft opgegeven, vindt onvoldoende grond in de omstandigheid dat moeder eind jaren negentig een aanmerkelijk vermogen gehad moet hebben. [appellant] heeft wel gesteld dat dit vermogen niet aansluit bij haar belastingaangiften vanaf 2010, maar heeft die stelling niet (gemotiveerd) toegelicht, waar dat wel van hem verlangd had mogen worden. Daar komt bij dat uit de gevraagde (belasting)bescheiden nog niet zal zijn af te leiden of moeder schenkingen heeft gedaan; schenkingen worden normaal gesproken belast bij de ontvanger. Bovendien, als het vermogen van moeder in de periode van eind jaren negentig tot 2010 inderdaad aanzienlijk mocht zijn afgenomen (wat wel uit belastingbescheiden zou zijn af te leiden), kunnen daar, zeker gelet op het grote tijdsverloop, diverse oorzaken voor zijn en duidt een afname van het vermogen er op zichzelf nog niet op dat er ook schenkingen zijn gedaan aan afstammelingen, die voor de berekening van de legitimaire massa relevant zijn.
Het hof heeft in het dossier en de stellingen van [appellant] verder ook onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat dergelijke schenkingen wel zijn gedaan.
ad ii): de vordering uit de geldlening
6.6
[appellant] betwist niet dat hij een schuld aan de nalatenschap heeft uit de geldlening. Aanvankelijk was onduidelijk wanneer die lening is verstrekt, maar tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen het erover eens geworden dat er van kan worden uitgegaan dat in 1996 een bedrag van fl. 100.000,- is geleend en in 2000 een bedrag van
fl. 150.000,-. [appellant] betwist verder niet dat die schuld in hoofdsom € 113.445,- bedraagt.
Volgens [appellant] was de vordering in 2017, toen die werd opgeëist, echter al verjaard.
Verder is hij volgens hem op grond van artikel 6:6 BW ook maar voor de helft aansprakelijk tot voldoening van die schuld. Pas bij overlijden van hem of zijn toenmalige partner ontstaat op grond van de schuldbekentenis uit 2001 hoofdelijkheid, en daarmee aansprakelijkheid voor het gehele bedrag.
het beroep op verjaring
6.7
[appellant] voert aan dat de verjaringstermijn van vijf jaar (art. 3:307 lid 1 BW) is gaan lopen vanaf september 2010, het moment dat hij stopte met de betaling van de rentetermijnen. Als sprake zou zijn van een lening met een onbepaalde termijn en daarom sprake is een verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:307 lid 2 BW) geldt dat de verjaring is gaan lopen in 1996. In beide gevallen was de vordering in 2017 dus al verjaard volgens [appellant] .
6.8
Dit beroep op verjaring slaagt ten dele; van de schuld van oorspronkelijk fl. 250.000,-is een bedrag van fl. 100.000,- verjaard, op grond van het navolgende.
Partijen zijn het erover eens dat voor de geldlening geen termijn is bepaald waarbinnen aflossing van de hoofdsom diende plaats te vinden. Daarmee is voor die aflossing sprake van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW en daarvoor geldt een verjaringstermijn van 20 jaar. Dat is niet anders doordat was afgesproken dat over die hoofdsom maandelijks rente zou worden betaald. Dat maakt nog niet dat sprake is van een verbintenis als bedoeld in artikel 3:307 lid 1 BW, waarvoor een verjaringstermijn geldt van vijf jaar. Die korte verjaringstermijn geldt alleen voor de verbintenis tot betaling van de rente, niet voor de verbintenis tot aflossing van de hoofdsom.
De verjaringstermijn van twintig jaar die geldt voor de verbintenis tot aflossing van de hoofdsom is in verband met het bepaalde in artikel 6:38 BW in 1996 aangevangen voor het in dat jaar geleende bedrag van fl. 100.000,-. Bijzondere omstandigheden waarom die verjaringstermijn toen niet zou zijn gaan lopen heeft [geïntimeerde] niet aangevoerd. Dat de financiële positie van het assurantiekantoor zodanig penibel was dat de lening in 1996 niet terstond nagekomen had kunnen worden, is daarvoor niet toereikend. Voor het in 2000 geleende bedrag van fl. 150.000,- geldt echter dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen vanaf dat jaar.
Uit een en ander volgt dat de verjaringstermijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag van fl. 100.000,- in 2017 al was voltooid, maar de verjaringstermijn voor het geleende bedrag van fl. 150.000,- nog niet.
6.9
Voor het geleende bedrag van fl. 100.000,- geldt echter dat de nalatenschap die verjaarde vordering op [appellant] nog wel kan verrekenen met haar schulden aan [appellant] op grond van zijn legitieme portie en vanwege schuldig erkende bedragen. Aan de wettelijke vereisten voor verrekening is voldaan en de bevoegdheid tot verrekening eindigt niet door de verjaring (art. 6:131 BW).
het beroep op artikel 6:6 BW
6.1
Het beroep van [appellant] op de hoofdregel van artikel 6:6 BW, dat als een prestatie door twee of meer schuldenaren is verschuldigd, zij ieder voor een gelijk deel zijn verbonden, gaat niet op. Vast staat dat [appellant] en [D] samenwerkten in de vorm van een vennootschap onder firma. De beide leningen vormden een schuld van de vennootschap. Voor schulden van een vennootschap onder firma geldt dat de vennoten daarvoor hoofdelijk verbonden zijn (artikel 18 Wetboek van Koophandel). De schuldbekentenis van 2001 -dat de hoofdelijkheid pas ontstaat na het overlijden van een vennoot- doet daar niet aan af, alleen al niet omdat daaruit niet blijkt dat [appellant] en [D] dat indertijd uitdrukkelijk samen met moeder zijn overeengekomen om af te wijken van de hoofdelijkheid volgens de wet.
Wat [geïntimeerde] nog heeft aangevoerd ter betwisting van de stelling van [appellant] behoeft hiermee geen bespreking.
de conclusie ten aanzien van ii)
6.11
[geïntimeerde] , als executeur van de nalatenschap, kan de vordering op [appellant] uit de lening voor het volle bedrag verrekenen met de schulden van de nalatenschap aan [appellant] op grond van zijn legitieme portie en vanwege schuldig erkende bedragen. Als er na die verrekening nog een bedrag als schuld van [appellant] uit de lening resteert, heeft de nalatenschap daarvoor – tot maximaal het bedrag van het niet verjaarde deel van de vordering van fl. 150.000,- (om te rekenen in euro’s) – verhaal op [appellant] .
ad iii) en iv): de omvang van de legitieme portie
6.12
De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 juni 2019 op juiste wijze uiteen gezet hoe de legitieme portie berekend moet worden (rov. 2.3 en 2.8). Die overwegingen luiden als volgt:
2.3.
Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank de hoogte van de legitimaire
vordering van de legitimaris dient vast te stellen. Met het oog daarop dient allereerst de
legitimaire massa te worden bepaald. De legitimaire massa wordt berekend zoals staat
omschreven in art. 4:65 BW. Aangevangen wordt met het waarderen van de goederen die
deel uitmaken van de nalatenschap, en wel naar het tijdstip onmiddellijk na het overlijden
(art. 4:6 BW). Vervolgens moeten daar bepaalde door de moeder tijdens haar leven gedane
giften bij worden opgeteld, en wel zoals staat omschreven in artikel 4:67 BW. Daarna
moeten worden afgetrokken de schulden als bedoeld in art. 4:7 lid 1 sub a t/m c en f BW. De
legitieme portie van de legitimaris bedraagt de helft van de waarde waarover de legitieme
porties worden berekend (de legitimaire massa), gedeeld door het aantal in art. 4:10 lid 1
onder a BW genoemde door de moeder achtergelaten personen (in casu 3). (…)
2.8. Overeenkomstig art. 4:70 BW komt de waarde van giften, door de erflater aan een
legitimaris gedaan, in mindering van diens legitieme portie.
De rechtbank heeft de legitieme portie vervolgens berekend aan de hand van de opgaven van partijen. Daarbij heeft zij beslist over die punten waarover partijen verdeeld waren. Het hof neemt de berekening van de rechtbank over voor zover die in hoger beroep niet is betwist en zal beslissen over die punten die in hoger beroep nog in geschil zijn, zoals door [appellant] aan de orde gesteld in de thema’s iii) en iv). Daarin zal ook meegenomen worden wat hiervoor is beslist over de geldlening.
ten aanzien van de baten van de nalatenschap6.13 Ten aanzien van de baten bestond in hoger beroep alleen geschil over de vraag of de schuld van [appellant] uit de lening opgenomen diende te worden als een bate en zo ja, of dat ook voor het gehele bedrag of alleen voor de helft diende te gebeuren.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de schuld voor het gehele bedrag als bate voor de nalatenschap opgenomen dient te worden, zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
Daarmee kan voor wat betreft de baten het bedrag worden overgenomen dat door de rechtbank is bepaald, te weten € 509.811,80 (zie rov. 2.4 van het vonnis van 26 juni 2019).
ten aanzien van de giften
6.14
In geschil is nog alleen een schenking uit 1995. Vast staat dat [geïntimeerde] in dat jaar een schenking heeft ontvangen van € 17.272,73. De rechtbank is er vanuit gegaan dat ook [appellant] in dat jaar een schenking zal hebben ontvangen van een gelijk bedrag en heeft vervolgens beide bedragen tegen elkaar weggestreept, waardoor de schenking aan [geïntimeerde] geen onderdeel uitmaakt van het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan schenkingen. Volgens [appellant] heeft hij in 1995 echter geen schenking ontvangen en heeft de rechtbank in haar optelling van de schenkingen daarom ten onrechte geen rekening gehouden met de schenking aan [geïntimeerde] .
6.15
Het hof is van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat ook [appellant] in 1995 eenzelfde schenking heeft ontvangen als [geïntimeerde] . Het argument dat moeder tot 2007 haar kinderen gelijk behandelde is op zichzelf onvoldoende krachtig om daaruit te kunnen concluderen dat ook [appellant] de schenking moet hebben ontvangen. Daarbij wordt opgemerkt dat van een gelijke behandeling van de kinderen overigens ook geen sprake was, omdat [C] geen schenkingen ontving. [geïntimeerde] heeft verder verklaard dat hij ook niet beschikt over (administratieve) bescheiden waaruit van die schenking aan [appellant] kan blijken. Bij de bepaling van de legitimaire massa moet daarom de schenking aan [geïntimeerde] alsnog in aanmerking worden genomen. Het bij de legitimaire massa op te tellen bedrag aan schenkingen komt daarmee op € 145.748,73 (€ 44.538,- + € 14.000,- + € 70.215,73 + € 17.031,-).
ten aanzien van de schulden
6.16
De woning van moeder is in 2017 verkocht en de verkoopopbrengst is als bate in aanmerking genomen. In geschil is of de kosten van de makelaar (€ 5.196,-) en van het verkoop klaar maken van de woning (€ 988,-) als schulden in mindering moeten worden gebracht op de legitimaire massa.
Het hof is van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als een schuld van de nalatenschap als bedoeld in artikel 4:7 BW; zij vallen niet onder de vereffeningskosten als bedoeld in sub c) van dat artikel. Daar doet niet aan af dat de verkoopopbrengst van de woning in de berekening van de legitimaire massa is betrokken en niet de waarde per sterfdatum op grond van een taxatie van die waarde. Niet is onderbouwd dat bij een dergelijke taxatie de waarde lager zou zijn uitgevallen dan de verkoopopbrengst. De omstandigheid dat de WOZ-waarde van de woning in 2016 € 267.000,- bedroeg is daarvoor onvoldoende aanwijzing, omdat algemeen bekend is dat de getaxeerde waarde van een woning daarvan af kan wijken. Derhalve kan niet worden aangenomen dat [appellant] is bevoordeeld door de verkoopopbrengst is aanmerking te nemen voor de legitimaire massa. Er is daarmee ook geen grond van redelijkheid en billijkheid om de makelaars- en verkoopkosten als schuld van de nalatenschap te beschouwen.
Wel acht het hof het redelijk om een forfaitair bedrag aan taxatiekosten in aanmerking te nemen; die kosten zouden zijn gemaakt als de woning niet was verkocht. Het hof stelt dat bedrag op € 500,-. De schulden komen daarmee uit op een bedrag van € 44.529,-
(€ 6.167,- + € 6.352,- + € 9.528,- + € 18.994,- + € 2.988,- + € 500,-).
conclusie ten aanzien van de legitieme portie
6.17
De legitimaire massa kan worden bepaald op € 509.811,80 + € 145.748,73 - € 44.529,- = € 611.031,53. De legitieme portie daarvan is 1/6, dus € 101.838,60.
Daarop komen in mindering de giften door moeder aan [appellant] gedaan, volgens de niet betwiste vaststelling van de rechtbank te bepalen op € 24.380,-, zodat als legitimaire vordering resteert € 77.458,60.

7.De slotsom

7.1
De nalatenschap heeft een vordering op [appellant] van € 113.445, te vermeerderen met enkelvoudige rente van 3% per jaar daarover vanaf 14 augustus 2012.
De nalatenschap kan haar schulden aan [appellant] met die vordering verrekenen.
Die verrekening werkt terug tot de datum waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan.
Het hof zal daarvoor als datum hanteren 7 februari 2017, de datum waartegen [appellant] zijn legitieme portie heeft opgeëist.
De vordering van de nalatenschap op [appellant] is dan als volgt:
€ 113.445,- te vermeerderen met de enkelvoudige rente van 3% per jaar over de periode van 14 augustus 2012 tot 7 februari 2017, waarop in mindering strekt:
- € 77.458,60,
- € 7.349,-, te vermeerderen met enkelvoudige rente van 7,5% per jaar over € 3.176,- vanaf 27 november 1992 tot 7 februari 2017,
het saldo te vermeerderen met enkelvoudige rente van 3% per jaar vanaf 7 februari 2017 tot de dag van voldoening.
7.2
De bestreden vonnissen zullen derhalve worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal worden beslist als hiervoor. De proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zullen worden gecompenseerd, omdat sprake is van een geschil tussen broers (art. 237 Rv.).

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
30 januari 2019 en 26 juni 2019 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] (in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap) te
betalen € 113.445,- te vermeerderen met de enkelvoudige rente van 3% per jaar over de periode van 14 augustus 2012 tot 7 februari 2017, waarop in mindering strekt:
- € 77.458,60,
- € 7.349,-, te vermeerderen met enkelvoudige rente van 7,5% per jaar over € 3.176,- vanaf 27 november 1992 tot 7 februari 2017,
het saldo te vermeerderen met enkelvoudige rente van 3% per jaar vanaf 7 februari 2017 tot de dag van voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, I.M. Dölle en J.G. Knot en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
16 maart 2021.