Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van de comparitie op 28 januari 2021.
2.Waar deze zaak over gaat
3.De vaststaande feiten
In het testament heeft zij bepaald dat als [appellant] een beroep doet op zijn legitieme portie, die verrekend moet worden met de lening “thans ter grootte van een honderd dertien duizend vijfhonderd euro (€ 113.500,)”, en dat een eventueel restant van die vordering na die verrekening niet teniet gaat.
4.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank
a) tot betaling van € 81.658,89 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
b) tot betaling van € 7.349,01 aan door moeder schuldig erkende bedragen te vermeerderen met rente;
c) tot het doen van opgave van de waarde aan schenkingen.
In het eindvonnis van 26 juni 2019 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] als legitimaris bepaald op een bedrag van € 73.638,40, nog te vermeerderen met een bedrag aan door moeder schuldig erkende bedragen.
In dat eindvonnis is [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 113.455, te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 3% per jaar vanaf 14 augustus 2012. [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan [appellant] van:
- € 73.638,40 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 februari 2017;
- € 7.349,- te vermeerderen met enkelvoudige rente van 7,5% per jaar over € 3.176,- vanaf 27 november 1992. De proceskosten heeft de rechtbank gecompenseerd.
5.De vordering in hoger beroep
-samengevat- veroordeling van [geïntimeerde] tot:
a) betaling van € 71.803,08, subsidiair € 18.245,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2017;
b) het in het geding brengen van diverse administratieve bescheiden, waaronder alle aangiften en aanslagen inkomstenbelasting van moeder over de periode van 1988 tot en met 2010, en alle door haar in die periode gedane aangiften en aan haar opgelegde aanslagen successierecht en schenkingsrecht.
6.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Die grieven en de daarop gegeven toelichtingen stellen de volgende thema’s aan de orde:
i) moet [geïntimeerde] eerst nog nadere informatie verstrekken over door moeder gedane en/of ontvangen schenkingen, door de gevraagde bescheiden in het geding te brengen (
grief IV);
grieven I, II en III);
iii) zijn de makelaarskosten voor de verkoop van de woning van moeder ten onrechte in mindering gebracht op de legitimaire massa waarover de legitieme portie van [appellant] is berekend (
grief V);
iv) had bij het vaststellen van de legitimaire massa rekening gehouden moeten worden met een schenking aan [geïntimeerde] van € 17.272,73 in 1995 (
grief VI).
Artikel 4:78 lid 1 BW bepaalt dat een legitimaris die niet erfgenaam is tegenover de erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs aanspraak kan maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft; zij verstrekken hem desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen.
ad b) Het vermoeden van [appellant] dat er door moeder in de periode tot 2010 meer schenkingen zijn gedaan aan afstammelingen dan [geïntimeerde] heeft opgegeven, vindt onvoldoende grond in de omstandigheid dat moeder eind jaren negentig een aanmerkelijk vermogen gehad moet hebben. [appellant] heeft wel gesteld dat dit vermogen niet aansluit bij haar belastingaangiften vanaf 2010, maar heeft die stelling niet (gemotiveerd) toegelicht, waar dat wel van hem verlangd had mogen worden. Daar komt bij dat uit de gevraagde (belasting)bescheiden nog niet zal zijn af te leiden of moeder schenkingen heeft gedaan; schenkingen worden normaal gesproken belast bij de ontvanger. Bovendien, als het vermogen van moeder in de periode van eind jaren negentig tot 2010 inderdaad aanzienlijk mocht zijn afgenomen (wat wel uit belastingbescheiden zou zijn af te leiden), kunnen daar, zeker gelet op het grote tijdsverloop, diverse oorzaken voor zijn en duidt een afname van het vermogen er op zichzelf nog niet op dat er ook schenkingen zijn gedaan aan afstammelingen, die voor de berekening van de legitimaire massa relevant zijn.
Het hof heeft in het dossier en de stellingen van [appellant] verder ook onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat dergelijke schenkingen wel zijn gedaan.
fl. 150.000,-. [appellant] betwist verder niet dat die schuld in hoofdsom € 113.445,- bedraagt.
Volgens [appellant] was de vordering in 2017, toen die werd opgeëist, echter al verjaard.
Verder is hij volgens hem op grond van artikel 6:6 BW ook maar voor de helft aansprakelijk tot voldoening van die schuld. Pas bij overlijden van hem of zijn toenmalige partner ontstaat op grond van de schuldbekentenis uit 2001 hoofdelijkheid, en daarmee aansprakelijkheid voor het gehele bedrag.
Partijen zijn het erover eens dat voor de geldlening geen termijn is bepaald waarbinnen aflossing van de hoofdsom diende plaats te vinden. Daarmee is voor die aflossing sprake van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW en daarvoor geldt een verjaringstermijn van 20 jaar. Dat is niet anders doordat was afgesproken dat over die hoofdsom maandelijks rente zou worden betaald. Dat maakt nog niet dat sprake is van een verbintenis als bedoeld in artikel 3:307 lid 1 BW, waarvoor een verjaringstermijn geldt van vijf jaar. Die korte verjaringstermijn geldt alleen voor de verbintenis tot betaling van de rente, niet voor de verbintenis tot aflossing van de hoofdsom.
De verjaringstermijn van twintig jaar die geldt voor de verbintenis tot aflossing van de hoofdsom is in verband met het bepaalde in artikel 6:38 BW in 1996 aangevangen voor het in dat jaar geleende bedrag van fl. 100.000,-. Bijzondere omstandigheden waarom die verjaringstermijn toen niet zou zijn gaan lopen heeft [geïntimeerde] niet aangevoerd. Dat de financiële positie van het assurantiekantoor zodanig penibel was dat de lening in 1996 niet terstond nagekomen had kunnen worden, is daarvoor niet toereikend. Voor het in 2000 geleende bedrag van fl. 150.000,- geldt echter dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen vanaf dat jaar.
Uit een en ander volgt dat de verjaringstermijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag van fl. 100.000,- in 2017 al was voltooid, maar de verjaringstermijn voor het geleende bedrag van fl. 150.000,- nog niet.
Wat [geïntimeerde] nog heeft aangevoerd ter betwisting van de stelling van [appellant] behoeft hiermee geen bespreking.
onder a BW genoemde door de moeder achtergelaten personen (in casu 3). (…)
2.8. Overeenkomstig art. 4:70 BW komt de waarde van giften, door de erflater aan een
Daarmee kan voor wat betreft de baten het bedrag worden overgenomen dat door de rechtbank is bepaald, te weten € 509.811,80 (zie rov. 2.4 van het vonnis van 26 juni 2019).
7.De slotsom
De nalatenschap kan haar schulden aan [appellant] met die vordering verrekenen.
Die verrekening werkt terug tot de datum waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan.
€ 113.445,- te vermeerderen met de enkelvoudige rente van 3% per jaar over de periode van 14 augustus 2012 tot 7 februari 2017, waarop in mindering strekt:
- € 77.458,60,
- € 7.349,-, te vermeerderen met enkelvoudige rente van 7,5% per jaar over € 3.176,- vanaf 27 november 1992 tot 7 februari 2017,
het saldo te vermeerderen met enkelvoudige rente van 3% per jaar vanaf 7 februari 2017 tot de dag van voldoening.
8.De beslissing
- € 77.458,60,
- € 7.349,-, te vermeerderen met enkelvoudige rente van 7,5% per jaar over € 3.176,- vanaf 27 november 1992 tot 7 februari 2017,
het saldo te vermeerderen met enkelvoudige rente van 3% per jaar vanaf 7 februari 2017 tot de dag van voldoening;