ECLI:NL:GHARL:2021:2284

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
200.288.064
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft vier grieven ingediend tegen de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die op 26 november 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd. De moeder stelt dat de noodzaak voor de uithuisplaatsing onduidelijk is, vooral nu de omstandigheden zijn veranderd na het overlijden van de stiefvader, die eerder als een probleem werd gezien. De GI, Stichting Jeugdbescherming Gelderland, verzet zich tegen de grieven van de moeder en stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft vanwege de ontwikkelingsachterstand van [de minderjarige].

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 februari 2021 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de GI verschenen. Het hof heeft de minderjarige op 15 februari 2021 gehoord, buiten aanwezigheid van de partijen. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende informatie beschikbaar is om een beslissing te nemen zonder dat er een nader onderzoek nodig is. Het hof oordeelt dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, ondanks de bezwaren van de moeder. De kinderrechter had eerder al vastgesteld dat er een ontwikkelingsachterstand bij [de minderjarige] is, en dat het noodzakelijk is om de opvoedingsvaardigheden van de moeder te onderzoeken.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing is genomen door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.288.064
(zaaknummer rechtbank Gelderland 369303)
beschikking van 9 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T. Harmankaya te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Doetinchem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 27 mei 2020 en 26 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 26 november 2020 wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 januari 2021;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- een brief van de GI van 12 februari 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Harmankaya van 2 februari 2021 met producties.
2.2
Op 15 februari 2021 is na te noemen minderjarige [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 februari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- [B] en [C] namens de GI.
Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is geboren: [de minderjarige] , [in] 2005 te [D] , Turkije.
3.2
Bij beschikking van 20 februari 2019 heeft de kinderrechter de GI belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] voor de duur van drie maanden.
3.3
Na ommekomst van die termijn wordt het gezag nu weer uitgeoefend door de moeder.
3.4
Bij beschikking van 28 mei 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI met ingang 28 mei 2019 tot 28 mei 2020 en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 29 mei 2019 tot 28 mei 2020.
3.5
Bij beschikking van 27 mei 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 28 mei 2021 en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een gezinshuis verleend, tot uiterlijk 28 november 2020. Daarnaast heeft de kinderrechter, alvorens verder te beslissen, de GI verzocht een nader onderzoek in te stellen en de rechtbank en de advocaat van de moeder over de uitkomsten daarvan te informeren en iedere verdere beslissing ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een gezinshuis verlengd tot uiterlijk 28 mei 2021 en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.7
[de minderjarige] is in februari 2019 uit huis geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen dan wel een deskundige aan te wijzen om te onderzoeken welke problematiek bij [de minderjarige] leeft, wat de opvoedvaardigheden van de moeder zijn en of er alternatieven zijn voor een uithuisplaatsing, kosten rechtens.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder grief 4 ingetrokken, omdat [de minderjarige] door het hof is gehoord, zodat deze grief geen bespreking meer behoefte.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en voert daartoe het volgende aan. Volgens de moeder is onduidelijk waaruit de noodzaak voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] blijkt, zeker nu de GI in eerste aanleg geen enkel onderzoeksrapport heeft overgelegd. De kinderrechter heeft volgens de moeder ook niet gemotiveerd op welke stukken het oordeel tot uithuisplaatsing is gestoeld, zodat sprake is van een motiveringsgebrek. De aanwezigheid van de stiefvader was de oorzaak voor de eerste uithuisplaatsing. [de minderjarige] werd door hem slecht behandeld. Nu de stiefvader is overleden, is er ook geen enkele reden meer om [de minderjarige] uit huis geplaatst te laten zijn. Daarbij komt volgens de moeder dat de motivering van de kinderrechter tegenstrijdig is doordat daarin wordt overwogen dat de problematiek van [de minderjarige] niet duidelijk is, maar ook dat [de minderjarige] niet thuis kan worden geplaatst omdat vast staat dat hij een enorme ontwikkelingsachterstand heeft. De moeder meent bovendien dat de GI niet over de deskundigheid beschikt om een ontwikkelingsachterstand zelfstandig vast te stellen.
5.3
De GI voert verweer. De GI voert aan dat het psychodiagnostisch onderzoek van [de minderjarige] inmiddels is afgerond en dat uit dit rapport blijkt dat uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling in zijn belang noodzakelijk is. Er is sprake van een forse ontwikkel- en leerachterstand waarvoor [de minderjarige] de nodige begeleiding en sturing nodig heeft. Tijdens het onderzoek is volgens de GI opgevallen dat [de minderjarige] ook in het Turks geen vloeiende zinnen maakt, zodat gerechtvaardigd is om aan te nemen dat de beperking van [de minderjarige] niet alleen aan het gebrek aan beheersing van de Nederlandse taal te wijten is. De GI hoopt dat [E] nu spoedig de opvoedvaardigheden van de moeder in kaart kan brengen, om vervolgens te bezien of deze voldoende aansluiten bij de ondersteuningsbehoeften van [de minderjarige] .
5.4
Het hof acht zich, nog daargelaten dat het verzoek van de moeder tot het gelasten van een nader onderzoek onvoldoende is gespecificeerd, op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
5.5
De kinderrechter heeft in eerste aanleg overwogen dat enerzijds moet worden onderzocht welke problematiek bij [de minderjarige] speelt en wat hij nodig heeft van zijn opvoeder, mede gelet op zijn ontwikkelingsachterstand. Anderzijds is nodig dat de opvoedingsvaardigheden van de moeder worden onderzocht, zodat kan worden beoordeeld of de moeder [de minderjarige] - met begeleiding en ondersteuning - kan bieden wat [de minderjarige] nodig heeft om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Het hof deelt, na eigen onderzoek dit oordeel van de kinderrechter.
5.6
Het hof stelt vervolgens vast dat het psychodiagnostisch onderzoek van [de minderjarige] door GGNet inmiddels is afgerond en dat de GI het rapport hiervan heeft overgelegd. Nu dit onderzoek is afgerond, kan onderzocht worden of de moeder beschikt over voldoende opvoedcapaciteiten om [de minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. Anders dan de moeder meent, is het hof van oordeel dat het onderzoek naar haar opvoedvaardigheden nog nodig is ondanks het feit dat de stiefvader is overleden, omdat uit onderzoek gebleken dat bij [de minderjarige] sprake is van een forse ontwikkelingsachterstand die veel van zijn opvoeder(s) vergt. De GI heeft ter mondelinge behandeling verklaard zich te zullen inspannen om het onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder af te ronden voordat de huidige machtiging tot uithuisplaatsing afloopt. Gezien de langere duur die het psychodiagnostisch onderzoek van [de minderjarige] in beslag heeft genomen, oordeelt het hof het ook nadrukkelijk in het belang van [de minderjarige] , zodat er op korte termijn duidelijkheid komt over zijn opvoedperspectief.
5.7
Het hof vindt ten slotte van belang dat de moeder ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij een groot netwerk heeft waar zij op kan terugvallen en dat haar ondersteunt, onder meer bij het inschakelen van benodigde hulpverlening en bij het leren van de Nederlandse taal. De moeder heeft haar stellingen echter op geen enkele manier nader onderbouwd of kunnen concretiseren, zodat het hof geen zicht op de omvang en kwaliteit van dat netwerk heeft gekregen. Daarnaast mag van de moeder ook de nodige inspanning worden verwacht om een eventuele thuisplaatsing van [de minderjarige] te realiseren. De moeder kan in dat verband nu al, zo mogelijk in overleg met de GI, onderzoeken welke hulp voor [de minderjarige] in de thuissituatie nodig zou zijn en de moeder kan bijvoorbeeld het (sociaal) wijkteam al benaderen om ondersteuning aan te vragen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 26 november 2020;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, als voorzitter, R. Feunekes en A.T. Bol, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 9 maart 2021 door de voorzitter uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.