ECLI:NL:GHARL:2021:2278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
200.287.486
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen bij de vader na zorgelijke omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen bij hun vader. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de bestreden beschikking van de kinderrechter aangevochten, waarin de gecertificeerde instelling (GI) was gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen. De ouders zijn sinds 18 november 2020 gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen, die bij de moeder woonden. De kinderen stonden sinds 14 april 2020 onder toezicht van de GI vanwege zorgen over hun veiligheid en ontwikkeling, die voortkwamen uit meldingen van huiselijk geweld en pedagogische verwaarlozing.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 februari 2021 hebben beide ouders, bijgestaan door hun advocaten, hun standpunten toegelicht. De moeder verzocht om vernietiging van de bestreden beschikking, terwijl de GI en de vader verweer voerden en de beschikking wilden laten bekrachtigen. Het hof oordeelde dat de moeder op dat moment niet in staat was om een veilig opvoedingsklimaat te bieden, wat de noodzaak voor uithuisplaatsing onderstreepte. Ondanks recente positieve ontwikkelingen in de samenwerking tussen de moeder en de GI, waren de zorgen over de emotionele veiligheid van de kinderen nog niet voldoende weggenomen.

Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop stond. De beslissing benadrukt de noodzaak van intensieve hulpverlening en de rol van de GI in het waarborgen van de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.287.486
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 503014)
beschikking van 9 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.R. Koopman te Zeist,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. N. van Amsterdam te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 23 juni 2020 en 13 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 13 oktober 2020 wordt verder de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 december 2020;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- het verweerschrift van de vader met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 februari 2021 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI is verschenen [B] . [C] , werkzaam bij [D] , is als informant ter zitting gehoord.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2013 te [E] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 te [F] .
De ouders zijn sinds 18 november 2020 gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
De kinderen woonden bij de moeder.
3.2
De kinderen zijn sinds 14 april 2020 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling loopt tot 14 april 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen bij de vader voor de termijn van de ondertoezichtstelling.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat het verzoek tot uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen, dan wel dat de duur daarvan wordt bekort, dan wel dat het hof een beslissing neemt die het hof juist oordeelt.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Ook de vader voert verweer en verzoekt het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Op grond van de stukken en alles wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de moeder op dit moment niet in staat is [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing in het belang van hun opvoeding en verzorging noodzakelijk is. Het hof overweegt hiertoe het volgende.
5.3
Op het moment dat het verzoek van de GI) tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing werd ingediend (25 mei 2020) bestonden er ernstige zorgen over de veiligheid en de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Deze zorgen zijn er nog steeds. De zorg is of de moeder voldoende (emotionele) veiligheid kan bieden aan de kinderen en of de moeder voldoende beschikbaar kan zijn voor hen. Deze zorgen komen voort uit vele meldingen betreffende huiselijk geweld (tussen de moeder en haar toenmalige partner) en pedagogische verwaarlozing van de kinderen. Er is sprake van een omgeving met veel stress en onrust, waarbij de moeder zich op momenten overbelast voelt waardoor de zorg voor [de minderjarige2] en [de minderjarige1] onder druk komt te staan. Er was sprake van schoolverzuim, ook tijdens de online lessen en het lukte de school niet om contact te krijgen met de moeder. De moeder heeft zelf problemen door een belast verleden, maar persoonlijke hulpverlening kwam niet op gang. De moeder werkte niet mee aan afspraken met de GI om de kinderen te zien. Dit betekende dat er geen zicht was op de kinderen. Voorafgaand aan het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing is lange tijd geprobeerd om vrijwillige hulpverlening op gang te brengen. Dit is niet gelukt.
5.4
De kinderrechter heeft op 23 juni 2020 een tussenbeslissing genomen omdat er een gesprek had plaatsgevonden tussen de GI en de moeder en de moeder had ingestemd met de inzet van [D] bij haar thuis. De kinderrechter heeft toen overwogen dat de beslissing over de uithuisplaatsing voor vier maanden zou worden aangehouden, zodat gekeken kon worden of het de moeder lukte om goed in gesprek te komen en te blijven met de GI en de hulpverlening, om goed met hen samen te werken en om concrete afspraken te maken over de in te zetten hulp voor het gezin, haarzelf en de kinderen. Sinds die beslissing is de moeder in gesprek gekomen met [D] , maar lukte het de GI niet om met de moeder in gesprek te komen en afspraken te maken over de noodzakelijke hulpverlening. De kinderrechter heeft toen in de bestreden beschikking besloten een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader te verlenen.
5.5
Na de bestreden beschikking hebben zich positieve ontwikkelingen voorgedaan. De GI heeft hierover ter zitting van het hof verklaard dat er sinds half januari 2021 een start is gemaakt met de samenwerking tussen de moeder en de GI, waardoor het sinds kort lukt om samen met de moeder te gaan onderzoeken welke hulpverlening nodig is. De moeder voert aan dat zij daarnaast al langere tijd, sinds een half jaar, hulp krijgt van [D] , dat zij dus hulpverlening accepteert en dat er daardoor ook al langere tijd zicht is op de kinderen, waardoor niet meer voldaan is aan de gronden voor uithuisplaatsing.
Het hof is van oordeel dat naast de hulpverlening van [D] de samenwerking van de moeder met de GI noodzakelijk is om de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen weg te nemen en hun veiligheid te garanderen. De ontwikkelingen in de samenwerking met de GI zijn positief, maar zijn ook pas zeer recent, ongeveer anderhalve maand geleden, tot stand gekomen. Hierdoor zijn naar het oordeel van het hof de zorgen over de (emotionele) veiligheid van de kinderen en de beschikbaarheid van de moeder nog niet voldoende weggenomen en is uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog steeds in het belang van de verzorging en opvoeding van hen noodzakelijk. Het hof ziet geen aanleiding voor een kortere duur van de machtiging, zoals door de moeder is verzocht.
5.6
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking overwogen dat er intensieve hulp bij de vader thuis nodig is. De moeder heeft hierover gesteld dat deze intensieve hulp nog steeds niet is opgestart, terwijl zij wel hulp ontvangt en accepteert.
Het hof stelt vast dat ter zitting naar voren is gekomen dat inmiddels de hulpverlening bij de vader ook is opgestart in de vorm van thuisbegeleiding door [G] bij de vader , drie dagen per week opvang van [de minderjarige1] door [G] en dat binnenkort gestart zal worden met individuele therapie voor [de minderjarige2] door [G] .

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van de moeder niet en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 13 oktober 2020;
wijst het meer of anders verzochte af
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeing-van Hees, E.B. Knottnerus en H. Phaff, bijgestaan door mr. M. Vodegel als griffier, en is op 9 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.