ECLI:NL:GHARL:2021:2254

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
200.262.573
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk met betrekking tot schuld aan familie en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een huwelijk tussen de man en de vrouw. De man, die in hoger beroep is gegaan, betwist de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 27 maart 2019, waarin zijn schuld aan zijn zuster [B] van € 123.712,51 niet is erkend. De man stelt dat deze schuld deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap en dat de vrouw mede verantwoordelijk is voor deze schuld. De vrouw heeft in eerste aanleg de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gevorderd, waarop de man verweer heeft gevoerd en een tegenvordering heeft ingesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de overeenkomst van 20 december 2018, die door de man is overgelegd als bewijs voor zijn stelling dat hij de schuld aan zijn zuster heeft. Het hof oordeelt dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van de schuld aan [B] en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat deze schuld niet kan worden betrokken in de verdeling van de gemeenschap. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank voor wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar vernietigt de afwijzing van de vordering van de man ter zake van de schuld aan [B]. De vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man, dat voortvloeit uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de kosten die zijn gemaakt na de peildatum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.262.573
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, NL18.13474)
arrest van 9 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: de man,
advocaat: mr. E. Tuzkapan,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres van de vordering, verweerster op de tegenvordering,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. C.A.H. Boom.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het arrest in het incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 22 oktober 2019 en van het tussenarrest van 29 september 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven met producties 1 tot en met 15;
- de memorie van antwoord met productie M;
- het proces-verbaal van de comparitie van 22 februari 2021 en de stukken die ten behoeve hiervan zijn ingezonden, te weten:
- de journaalberichten van respectievelijk mrs. Tuzkapan en Boom van 8 september 2020;
- een journaalbericht van 11 februari 2021 van mr. Tuzkapan met productie o, van het overleggen waarvan akte is verleend.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.5. van het bestreden vonnis van 27 maart 2019. Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten.
2.2
Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
2.3
De man en zijn zusters [B] en [C] hebben op 20 december 2018 een overeenkomst ondertekend met als titel “Afspraken [appellant] familie” (hierna: de overeenkomst van 20 december 2018).
2.4
Bij brief van 5 maart 2019 zijn de man en de vrouw, door de advocaat van [B] , aansprakelijk gehouden voor terugbetaling van een bedrag van € 123.712,51 over de periode tot 26 september 2016, te vermeerderen met renten en kosten.
2.5
Bij brief van 30 augustus 2019 is de man, door de advocaat van [B] , gesommeerd om over de jaren 2010 tot en met 2018 € 169.573,52 te betalen.
2.6
[B] heeft conservatoir beslag op de woning van partijen gelegd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De vrouw heeft in eerste aanleg de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gevorderd.
3.2
De man heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen. Hij heeft een tegenvordering ingesteld en daarbij gevorderd dat de rechtbank de huwelijksgoederengemeenschap zal verdelen op de door hem voorgestelde wijze.
3.3
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de wijze van verdeling (bedoeld zal zijn:) gelast en - kort samengevat en voor zover nog van belang - bepaald dat de woning aan de [a-straat] 66 te [A] (hierna: de woning) aan een derde moet worden verkocht en beslissingen gegeven over onder meer de schulden van partijen.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
Bij memorie van grieven heeft de man vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, zijn vordering (in reconventie) vermeerderd, bewijs (ten aanzien van grief 1) aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, opnieuw recht zal doen en zal bepalen dat:
- de punten 5.1.2. tot en met 5.5 van het vonnis in het arrest van het hof worden overgenomen;
- de schuld die de man heeft aan [B] van € 123.712,51 behoort tot de gemeenschap van goederen die verdeeld moet worden;
- deze schuld aan de man wordt toegedeeld en dat de vrouw als gevolg hiervan € 61.856,25 aan de man moet voldoen;
- de echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld, onder zijn gehoudenheid om binnen 3 maanden na het te wijzen arrest een financiering op zijn eigen naam te verzorgen, al dan niet met behulp van familieleden en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan;
- de vrouw aan de man een bedrag gelijk aan de helft van alle hypotheeklasten (rente én aflossing), door de man voldaan vanaf 26 september 2016 tot aan het tijdstip van feitelijke verdeling, moet voldoen;
- de man aan de vrouw € 400,- per jaar ten titel van gebruiksvergoeding echtelijke woning moet voldoen;
- de vrouw aan de man € 47,50 per maand moet voldoen vanaf 26 september 2016 tot aan de dag van feitelijke verdeling, vanwege door de man betaalde eigenaarslasten zoals onroerendezaakbelasting en klein onderhoud, subsidiair dat de vrouw aan de man moet voldoen de helft van alle gemeentelijke belastingen en heffingen van 2016 tot en met de datum van feitelijke verdeling, vermeerderd met een door het hof in redelijkheid vast te stellen bedrag wegens klein onderhoud aan de woning in de periode van 26 september 2016 tot aan het tijdstip van feitelijke verdeling;
- de vrouw aan de man € 2.250,- moet voldoen wegens haar aandeel in de schuld aan de belastingdienst wegens naheffing premieheffing Zorgverzekeringswet 2015 en 2016, alsmede terugvordering te veel uitgekeerde zorgtoeslag 2015 en 2016.
4.2
De vrouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het geschil betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.
5.2
Tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum 26 september 2016 voor de (omvang en) samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap is geen grief geformuleerd, zodat ook het hof van die datum uitgaat.
5.3
Voor de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken, indien partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen anders voortvloeit. Of en in hoeverre daarvan dient te worden afgeweken zal het hof hierna beoordelen.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat hun huwelijksvermogen uit de volgende bestanddelen bestaat:
activa
de woning
de auto
de saldi van de bankrekeningen
belastingteruggave over 2016
passiva
de hypothecaire geldlening verbonden aan de woning
de DUO-schuld van de man
de DUO-schuld van de vrouw
de vorderingen van de Belastingdienst ter zake van terugvordering zorgtoeslag 2015 en 2016 en naheffingen premie Zorgverzekeringswet van 2015 en 2016.
5.5
Tussen partijen is in geschil de door de man gestelde schuld van de man aan zijn familie (i.). De man stelt dat de schuld deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw betwist dit.
5.6
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de bestanddelen a, e (specifiek de verkoop(voorwaarden en de waarde) van de woning, de gebruiksvergoeding ex artikel 3:168 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de overige eigenaarslasten) en i.
5.7
Niet (langer) in geschil zijn de activa en passiva b, c, d, f, g en h. Voor wat betreft de bestanddelen b, c, d, f en g is in eerste aanleg overeenstemming bereikt. In de bestreden beschikking is bepaald dat de auto aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 500,-, zodat hij € 250,- aan de vrouw moet vergoeden en de vrouw in het kader van verrekening van de saldi van de bankrekeningen € 189,44 aan de man moet vergoeden. Voorts is vastgesteld dat de DUO-schuld van de man per peildatum € 4.200,- bedraagt en die van de vrouw € 35.654,16. Tot slot is de vrouw ter zake van de belastingteruggaaf 2016 veroordeeld tot terugbetaling aan de man van € 11.221,- en is de man veroordeeld de vrouw te vrijwaren tegen aanspraken van familieleden van hem jegens de vrouw uit hoofde van de door hen voorgeschoten ambtshalve aanslag van € 22.442,- over het belastingjaar 2016.
In de memorie van antwoord heeft de vrouw ingestemd met de vordering van de man ter zake van de vorderingen van de Belastingdienst (bestanddeel h), mits het bedrag dat zij de man dient te vergoeden kan worden verrekend bij de verkoop (dan wel overdracht) van de woning. De man heeft daarmee ter comparitie bij het hof ingestemd.
i. schuld aan familieleden en bewijsaanbod (grief 1)
5.8
De man heeft een grief geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de door hem gestelde schuld aan zijn familie van € 123.712,51 niet vast is komen te staan en dat het bewijsaanbod gepasseerd moet worden omdat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. In hoger beroep heeft de man de overeenkomst van 20 december 2018 overgelegd. Hij voert aan dat hieruit blijkt dat de man juridisch weliswaar ondernemer is geweest van 2010 tot 2016, waarbij hij het schoonmaakbedrijf van zijn zuster [B] in naam had overgenomen, maar dat hij in werkelijkheid eigenlijk alleen maar een aantal diensten verleende aan de onderneming tegen een vaste arbeidsvergoeding. [B] bleef feitelijk de ondernemer en was verantwoordelijk voor de gehele bedrijfsvoering, inclusief het werven van nieuwe klanten, en contacten met derden. De man heeft in de periode 2010-2016 veel meer geld uit de onderneming opgenomen dan hem op grond van de gemaakte afspraken toekwam. Diverse privékosten van partijen werden uit de onderneming betaald, naast de betalingen die aan de man werden gedaan met als omschrijving ‘salaris’, die de vergoeding voor de inbreng van arbeid betroffen. In totaal is de man in de periode 2010 tot 26 september 2016 € 123.712,51 verschuldigd geraakt. De schuld valt in de tussen partijen te verdelen gemeenschap. De vrouw was volgens de man op de hoogte van de betalingen, maar ook als de vrouw niet van de schuld zou hebben geweten dan is zij, op grond van het bestaan van de gemeenschap van goederen, mede draagplichtig voor deze schuld. [B] is overgegaan tot inning van haar vordering op de man en heeft een procedure tegen de man en de vrouw geëntameerd, aldus de man. De vrouw voert verweer tegen de stellingen van de man.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil, en hof volgt dit, dat de overname van de onderneming van [B] door de man per 2010 een constructie is die is opgezet om het voor de man mogelijk te maken een hypothecaire lening te krijgen. Met hetgeen de man onder de noemer salaris ontving en hetgeen de vrouw verdiende waren partijen niet in staat geweest de woning te financieren. De man heeft verklaard dat hij bij de bank gegevens van de onderneming heeft ingeleverd en heeft desgevraagd bevestigd dat hij de bank daarmee onjuist heeft ingelicht over zijn werkelijke inkomen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat bepaalde betalingen ten behoeve van hun huishouden zijn gedaan door de onderneming. Feitelijk stond de onderneming van 2010 tot 2016 echter op naam van de man als eenmanszaak. Onttrekkingen zijn in deze jaren daarmee in beginsel inkomen, zoals de vrouw heeft aangevoerd. De man heeft het tegendeel niet bewezen. Hij stelt weliswaar dat [B] hem een lager bedrag als salaris heeft toegekend, maar dat heeft hij niet onderbouwd, behoudens door overlegging van de overeenkomst van 20 december 2018. Het hof hecht weinig waarde aan de overeenkomst van 20 december 2018. Van belang daarbij is dat er pas achteraf, niet eerder dan in 2018, iets op papier is gesteld en dat naar buiten toe niet conform die overeenkomst is gehandeld. Dat geldt in de eerste plaats voor de aangiften inkomstenbelasting, waarin de man winst uit onderneming heeft opgegeven. Daarnaast kan worden gewezen op hetgeen hiervoor is overwogen over de verkrijging van de hypothecaire lening voor de woning. Ook betrekt het hof hierin dat de onderneming in 2016 op naam van de andere zuster van de man, [C] , is voortgezet. Uit de jaarstukken van de onderneming vanaf 2016 volgt niet dat sprake is van een vordering op de man. Bovendien heeft de man erkend dat de overeenkomst van 20 december 2018 speciaal met het oog op de echtscheiding tussen partijen is opgesteld, wat overigens ook volgt uit het feit dat het bedrag dat is vermeld dat de man te veel heeft ontvangen over 2016 is opgesplitst in een deel vóór en een deel ná 26 september 2016, de peildatum voor de verdeling van de gemeenschap van partijen. Gelet op dit alles heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk een schuld aan [B] is ontstaan vanwege de door de onderneming voor partijen betaalde kosten.
5.1
Voor de betalingen in 2016 geldt het voorgaande niet. Per 31 december 2015 is de onderneming overgezet op naam van [C] . Omdat de onderneming vanaf dat moment dus niet meer van de man was en de man heeft gesteld dat hij toen niet langer werkzaamheden verrichtte in de onderneming, is er in beginsel geen andere grondslag voor de betalingen. Daarom is het bestaan van een schuld in zoverre wel aannemelijk. In het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid ziet het hof aanleiding de peildatum ter zake van deze lening te bepalen op het moment van feitelijk uiteengaan van partijen in april 2016. Omdat de precieze datum het hof onbekend is, zal het hof uitgaan van 30 april 2016. Het gaat dan om de eerste 30 posten van productie 8 bij memorie van grieven.
5.11
Voorwaarde voor het in de verdeling betrekken van de schuld is echter wel dat van de gestelde betalingen aannemelijk is dat die daadwerkelijk ten behoeve van partijen of ten minste de man zijn verricht. De vrouw heeft dit niet specifiek voor elke post afzonderlijk betwist, maar voor zover zij dit niet uitdrukkelijk heeft erkend heeft het hof ruimte om daarin zelf een afweging te maken. Het hof ziet aanleiding de betalingen aan [D] (posten 2, 3, 4, 15, 16, 17, 23, 24, 25 en 26) in ieder geval mee te tellen, omdat aannemelijk is dat dit kosten zijn die verband houden met de woning van partijen. Ook de afschrijving met omschrijving Proassist Belgarant (post 6) neemt het hof mee. Dit geldt niet voor een bankopname op 11 januari 2016 van € 109,45 (post 7). Gelet op het desbetreffende bankafschrift is datzelfde bedrag op die dag van [E] NV ontvangen. Dit lijkt dan ook een vergoeding van ziektekosten die aan de man toekwam, zodat er geen grond bestaat voor terugbetaling door de man aan zijn zuster. Omdat niet de volledige bankafschriften zijn overgelegd, en er vaker onafgeronde bedragen door de man zijn opgenomen, bestaat de mogelijkheid dat vaker sprake is geweest van bedragen die op de rekening van de onderneming werden ontvangen en door de man vervolgens zijn opgenomen. Alle opnames die onafgeronde bedragen betreffen blijven daarom buiten beschouwing en het hof neemt van de opnames slechts de volgende in aanmerking:
3 januari 2016 € 20,- (post 1)
5 januari 2016 € 165,- (post 5)
De wegenbelasting (posten 20, 21 en 29) neemt het hof in aanmerking, de posten 10 tot en met 14 niet, vanwege het ontbreken van een onderbouwing met een bankafschrift.
De betaling aan het CJIB op 23 maart 2016 (post 19) is op 4 april 2016 gecrediteerd (post 28) wegens ontbreken van het zaaknummer, dus deze betalingen salderen op nihil. Daarmee kan in het midden blijven in hoeverre aanleiding zou bestaan deze post in aanmerking te nemen.
Het hof neemt ten slotte ook de betaling aan Ziggo (post 22) in aanmerking. Post 30 blijft buiten beschouwing, omdat het afgeboekte bedrag kort na 1 mei is teruggestort.
De betaling van € 465,25 aan de man op 2 april 2016 (post 27) blijft buiten beschouwing, gelet op de omschrijving “salaris”. Aannemelijk is dat dit een vergoeding voor werkzaamheden is geweest en daarom is het niet aannemelijk dat de man dit dient terug te betalen.
5.12
In cijfers uitgedrukt leidt dit tot de volgende uitkomst:
post
datum en omschrijving
bedrag
1
3 januari bankopname
€ 20,-
2,3,4
4 januari [D]
€ 39,56 (totaal)
5
5 januari bankopname
€ 165,-
6
7 januari Belgarant
€ 36,24
9
27 januari wegenbelasting
€ 40,-
15,16,17
9 maart [D]
€ 39,56
20,21
29 maart wegenbelasting
€ 79,- (totaal)
22
30 maart Ziggo
€ 44,25
23,24,25
30 maart [D]
€ 39,56
26
31 maart [D]
-/- € 12,15
29
27 april wegenbelasting
€ 40,-
-------------
Totaal
€ 531,02
De vrouw dient aan de man de helft van dit bedrag, oftewel € 265,51, te vergoeden, nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is van verknochtheid van de schuld. Ook een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan de vrouw niet baten.
5.13
Voor wat betreft het bewijsaanbod van de man ten aanzien van grief 1 overweegt het hof als volgt. De man biedt uitdrukkelijk bewijs aan van zijn stellingen over de constructie die [B] heeft bedacht om de man en zijn zus financieel op deze manier verder te helpen. De man heeft alleen ten bewijze aangeboden dat sprake is van een constructie en bewijs aangeboden van het verricht zijn van betalingen, maar beide stellingen zijn niet in geschil. De man heeft geen nader bewijs aangeboden dat deze bedragen moeten worden terugbetaald, dan wel dat een schuld van de man of partijen aan [B] is ontstaan. De man heeft een onvoldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan voor wat betreft het bestaan van
een schuld, en heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, aldus de schuld niet bewezen. De eerste grief van de man faalt.
a. en e. de woning en de hypothecaire geldlening, de gebruiksvergoeding, de hypothecaire aflossingen en de overige eigenaarslaten (grieven 2 en 3)
5.14
De man voert in zijn tweede grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in staat is het aandeel van de vrouw in de echtelijke woning van haar over te nemen. Daarbij heeft de rechtbank tevens ten onrechte overwogen dat niet is komen vast te staan dat de familie van de man in staat en bereid is te bewerkstelligen dat hij in staat zal zijn het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen. De man voert daartoe aan dat zijn familie, indien de schuld van de man en de vrouw van € 123.712,51 wordt gerekend tot het te verdelen vermogen van partijen, bereid en in staat is te bewerkstelligen dat de man het aandeel in de woning van de vrouw van haar over kan nemen.
5.15
Uit de stellingen van de man volgt dat hij, zonder financiële steun van zijn zus, die een aandeel in de woning wenst, niet in staat is de woning te financieren. De man heeft weliswaar een hypotheekofferte uit 2019 overgelegd, maar het komt het hof onaannemelijk voor dat de man de bank heeft ingelicht over het bestaan van deze schuld, omdat het inkomen van de man thans onvoldoende is om bovenop een schuld van bijna € 170.000,- een hypothecaire lening van meer dan € 230.000,- te verkrijgen. De enige mogelijkheid zou dus financiële ondersteuning door zijn familie zijn. Daarbij heeft de man zelf te kennen gegeven dat erkenning van de gezamenlijkheid van de schuld van € 123.712,51 noodzakelijk is. Hiervoor is echter, behoudens een bedrag van € 265,51, geoordeeld dat van een vordering van € 123.712,51, waarmee volgens de man de familie bereid en in staat is de man te helpen de woning te financieren, niet is gebleken. De tweede grief van de man faalt daarom. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van de woning van partijen en de beslissing dat de woning aan een derde verkocht dient te worden bekrachtigen.
5.16
De man stelt in zijn derde grief dat door de rechtbank ten onrechte is overwogen dat de door de man betaalde hypotheekrente na peildatum in zijn geheel verrekend mag worden met de door de vrouw gevorderde gebruiksvergoeding. Hij voert daartoe aan dat de gebruiksvergoeding neerkomt op een bedrag van circa € 4.000,- per jaar, omdat de hypotheekrente € 8.000,- per jaar bedraagt. De gebruiksvergoeding wordt, wanneer er sprake is van overwaarde, gerelateerd aan die overwaarde. De man meent dat in de huidige rentemarkt waar spaarrentes van 0 tot maximaal 1,5% worden betaald een rekenrente gehanteerd moet worden van maximaal 0,5%. De overwaarde bedraagt € 160.000,-, zodat een redelijke vergoeding in deze situatie maximaal € 400,- per jaar zou mogen bedragen (€ 80.000,- x 0,5%). De man verzoekt het hof dan ook te bepalen dat de vrouw voor de periode na de peildatum 50% van alle hypotheekrente en aflossingen aan hem dient te voldoen, waarbij zij een bedrag van € 400,- per jaar mag verrekenen met het bedrag aan hypotheekrente. Voorts wenst de man zijn vordering in hoger beroep aan te vullen met de overige eigenaarslasten die hij na de peildatum heeft voldaan. De vrouw heeft daaraan niet meebetaald, terwijl zij daartoe wel gehouden was. De vrouw voert verweer.
5.17
Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot, tenzij een regeling anders bepaalt, bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Op grond van de memorie van antwoord bij artikel 3:169 BW (Parlementaire geschiedenis Boek 3, pagina 587) kan worden aangenomen dat de mede-eigenaar (deelgenoot) die het goed met uitsluiting van de andere mede-eigenaar (deelgenoot) gebruikt, zijn mede-eigenaar (deelgenoot) die aldus verstoken is gebleven van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van de mede-eigendom (deelgenootschap) recht heeft, schadeloos zal moeten stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen (artikel 3:166 lid 3 BW en artikel 6:2 BW) tot maatstaf.
5.18
Zolang de woning niet verdeeld is en de man deze bewoont, moet de vrouw het genot voor haar deel (de onverdeelde helft) missen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen aanleiding te zien om te bepalen dat de door de man na de peildatum betaalde en nog te betalen hypotheekrente ter zake van de woning verrekend dient te worden met een aan de vrouw toekomende gebruiksvergoeding voor hetzelfde bedrag. De man heeft immers het uitsluitend woongenot van de woning. Het hof komt, zij het via een iets andere weg, tot hetzelfde oordeel. De bepaling van de hoogte van een gebruiksvergoeding is vooral gestoeld op de redelijkheid en billijkheid. De hypotheekrentebetalingen zijn kosten van de huishouding van de man. Het hof acht het daarom redelijk dat hij de volledige rentelast voor zijn rekening neemt. Het hof ziet dan geen aanleiding voor een aanvullende vergoeding voor de vrouw vanwege het gemis van het woongenot. Met betrekking tot de overige door de man voor vergoeding opgevoerde lasten verbonden aan de woning is het hof van oordeel dat de meeste gemeentelijke lasten voor rekening van de gebruiker dienen te komen. Dat is slechts anders voor wat betreft het eigenaarsdeel van de onroerendezaakbelasting. De vrouw moet voor de helft daaraan bijdragen, nu de woning ook haar mede in eigendom toebehoort. Het gaat dan om de helft van de bedragen over 2016, 2017 en 2018, respectievelijk € 184,13, € 232,93 en € 222,53. De vrouw is aan de man een bedrag van € 319,79 verschuldigd. In zoverre zal het hof de vordering tot vermeerdering van de man toewijzen. De gevorderde kosten voor klein onderhoud heeft de man niet met bewijsstukken onderbouwd en komen alleen al om die reden niet voor vergoeding in aanmerking. Grief 3 slaagt dus ten dele.
h. belastingschulden (grief 4)
5.19
De man heeft na de peildatum nog navorderingsaanslagen dan wel terugvorderingen van de Belastingdienst ontvangen ter zake van premie Zorgverzekeringswet en te veel ontvangen zorgtoeslag. Het gaat over de jaren 2015 en 2016. Hij heeft inmiddels € 6.000,- voldaan. Omdat de peildatum 26 september 2016 is, meent de man dat het redelijk is indien de vrouw de helft van 75% voldoet. Hij heeft dan ook een vordering op de vrouw van € 2.250,-, zijnde de helft van € 4.500,-. De vrouw stemt hiermee in. Zij wenst verrekening, aldus betaling door haar aan de man van het bedrag van € 2.250,- na verkoop van de woning. De man heeft hiermee ingestemd. Grief 4 slaagt dus. Het hof gaat ervan uit dat de man en de vrouw opdracht zullen geven aan een notaris om de akte van levering op te maken en dat de over en weer te betalen bedragen worden betaald via de kwaliteitsrekening van de notaris. Daarbij geldt dat de akte pas zal worden gepasseerd als alle gelden die daarvoor nodig zijn op de kwaliteitsrekening van de notaris zijn overgemaakt, zodat de man en de vrouw over en weer de zekerheid hebben dat zij deze gelden ontvangen als de levering van de woning aan een derde heeft plaatsgehad. Het hof zal volledigheidshalve beslissen dat alle betalingen
zullen plaatsvinden ter gelegenheid van de levering van de woning via de kwaliteitsrekening van de notaris.

6.De slotsom

6.1
De grieven 1 en 2 falen. Grief 3 slaagt deels en grief 4 slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover het de beslissingen onder 5.1.1, 5.1.2, 5.1.3, 5.2, 5.3, de proceskosten en de uitvoerbaarheid bij voorraad betreft, en het vernietigen voor zover het de afwijzing van de vordering van de man ter zake van de schuld aan [B] betreft, daarover als na te melden beslissen en de in hoger beroep voor het eerst ingestelde vorderingen voor een deel toewijzen.
6.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 27 maart 2019 voor zover het de beslissingen onder 5.1.1, 5.1.2, 5.1.3, 5.2, 5.3, de proceskosten en de uitvoerbaarheid bij voorraad betreft;
7.2
vernietigt het vonnis voor zover daarin de vordering van de man ter zake van de schuld aan [B] is afgewezen;
7.3
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 265,51 (rov. 5.12);
en aanvullend:
7.4
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 319,79 (rov. 5.18);
7.5
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 2.250,- (rov. 5.19);
7.6
bepaalt dat de vergoedingen onder 7.3, 7.4 en 7.5 opeisbaar zijn op het tijdstip van de levering van de woning aan een derde;
7.7
bepaalt dat alle betalingen tussen partijen in deze procedure zullen plaatsvinden ter gelegenheid van de levering van de woning aan een derde via de kwaliteitsrekening van de notaris;
7.8
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
7.9
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Eskes, M.H.H.A. Moes en R. Krijger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.