ECLI:NL:GHARL:2021:2199

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
20/00691
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van onroerende zaak en aanslagen onroerendezaakbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 april 2020. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, gelegen aan [a-straat] 5B te [Z], voor het belastingjaar 2019. De heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 457.000 per waardepeildatum 1 januari 2018, en had daarbij aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd aan belanghebbende voor een totaalbedrag van € 1.395,27.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebeschikking en de aanslagen, maar de heffingsambtenaar heeft deze handhaafd. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 februari 2021, die via videobellen plaatsvond, hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde van de onroerende zaak en de aanslagen. Het Hof heeft geoordeeld dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld, maar dat de aanslag OZB gebruiker niet-woning moest worden verminderd tot een heffingsmaatstaf van € 287.000. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.666 en de griffierechten van € 47 en € 131 voor respectievelijk de rechtbank en het Hof.

De uitspraak van het Hof vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen met betrekking tot de waardevaststelling en de aanslag OZB eigenaar niet-woning. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00691
uitspraakdatum: 9 maart 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 april 2020, nummer Awb 19/1563, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT)(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) bij beschikking van 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 5B te [Z] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2018 voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 457.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende voor het belastingjaar 2019 aanslagen onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) eigenaar en gebruiker niet-woning opgelegd van totaal € 1.395,27.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waardebeschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 17 februari 2021.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een showroom/werkplaats/garage met twee woningen, waarvan de ene woning inpandig is gelegen op de eerste verdieping van de bedrijfsruimte. De andere woning is vrijstaand gelegen op het perceel.
2.2.
De aanslag OZB eigenaar niet-woning is opgelegd naar een heffingsmaatstaf van € 457.000. Voor de aanslag OZB gebruiker niet-woning is de heffingsambtenaar uitgegaan van een heffingsmaatstaf van € 361.000.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2018 voor het belastingjaar 2019. Daarnaast zijn, mede gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ, de aanslagen OZB 2019 in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Nadat de zaak ter zitting met partijen is besproken, hebben partijen zich voor het belastingjaar 2019 verenigd met de volgende conclusies:
– de waarde van de onroerende zaak is niet te hoog vastgesteld,
– de aanslag OZB eigenaar niet-woning is niet te hoog vastgesteld,
– de aanslag OZB gebruiker niet-woning moet worden vastgesteld naar een heffingsmaatstaf van € 287.000,
– belanghebbende komt in aanmerking voor vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep gemaakte kosten van € 2.666,
– belanghebbende komt in aanmerking voor vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 47 respectievelijk € 131.
4.2.
Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen met betrekking tot de waardevaststelling 2019 en de aanslag OZB eigenaar niet-woning 2019,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag OZB gebruiker niet-woning 2019,
– vermindert de aanslag OZB gebruiker niet-woning 2019 tot een naar een heffingsmaatstaf van € 287.000,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.666 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.