ECLI:NL:GHARL:2021:2191

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/01550 t/m 19/01553
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zuiveringsheffing voor vakantiepark en de vraag of dit als één bedrijfsruimte moet worden aangemerkt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus Tricijn (GBLT) een definitieve aanslag zuiveringsheffing heeft opgelegd voor de onroerende zaak aan de [a-straat] 3 te [Z]. De heffingsambtenaar heeft in totaal vier aanslagen opgelegd voor de jaren 2015 tot en met 2018, waarvan de bezwaren door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

De kern van het geschil betreft de vraag of het vakantiepark, dat bestaat uit een manege en een bungalowpark, als één bedrijfsruimte moet worden aangemerkt voor de heffing van zuiveringsheffing. Het Hof heeft vastgesteld dat het vakantiepark naar aard en inrichting als één geheel kan worden beschouwd, ondanks dat verschillende (rechts)personen betrokken zijn bij de exploitatie. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren tegen de aanslagen voor de jaren 2015, 2016 en 2017 terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze buiten de bezwaartermijn zijn ingediend. De voorlopige aanslag voor 2018 is door het Hof bevestigd, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de overige bungalows terecht tot de bedrijfsruimte zijn gerekend. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de aanslag op de juiste wijze heeft opgelegd en dat belanghebbende het gebruik van de bedrijfsruimte heeft, waardoor de aanslag aan haar kon worden opgelegd. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01550 tot en met 19/01553
uitspraakdatum: 9 maart 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, van 24 oktober 2019, nummers AWB 18/1704 tot en met AWB 18/1707 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus Tricijn (GBLT)(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 15 februari 2017 met betrekking tot de onroerende zaak [a-straat] 3 te [Z] voor het belastingjaar 2015 een definitieve aanslag zuiveringsheffing opgelegd van € 1.729,49.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 10 januari 2016 met betrekking tot de onroerende zaak [a-straat] 3 te [Z] voor het belastingjaar 2016 een voorlopige aanslag zuiveringsheffing opgelegd van € 938,95.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 15 februari 2017 met betrekking tot de onroerende zaak [a-straat] 3 te [Z] voor het belastingjaar 2017 een voorlopige aanslag zuiveringsheffing opgelegd van € 1.733,28.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 15 februari 2018 met betrekking tot de onroerende zaak [a-straat] 3 te [Z] voor het belastingjaar 2018 een voorlopige aanslag zuiveringsheffing opgelegd van € 1.735,01.
1.5.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren tegen de belastingaanslagen betreffende de belastingjaren 2015, 2016 en 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de voorlopige aanslag betreffende het belastingjaar 2018 ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020 via videobellen (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Vakantiepark [A] (hierna: het vakantiepark) bestaat uit een manege, geëxploiteerd door [B] B.V. (hierna: [B] BV) en een bungalowpark, geëxploiteerd door belanghebbende, gelegen aan de [a-straat] 3. Tot het vermogen van [B] BV behoren onder andere een rijhal met kantine, gelegen aan de [a-straat] 1b, een woonhuis (hierna: het woonhuis), een paardenstalling en een groepsaccommodatie (voorheen een pluimveehouderij) gelegen aan de [a-straat] 1, alsmede een caravanstalling, een wasserette en een receptie. Het geheel betreft een agrarisch terrein waarop ook een boerencamping met maximaal 15 standplaatsen is toegestaan. De baten en lasten van de manege c.a. lopen via de winst- en verliesrekening van [B] BV. Het woonhuis is gelegen op een perceel met nummer [000] . Vanuit (de waterleiding die is aangesloten op het) het woonhuis wordt water doorgeleverd aan de gebouwen op perceel [001] .
2.2.
De infrastructuur van het bungalowpark is in eigendom bij Stichting [C] (hierna: de Stichting). Belanghebbende is eigenaar van elf bungalows en van een bouwterrein voor nog eens veertien bungalows. De overige bungalows zijn in eigendom bij derden. De receptie voor het bungalowpark bevindt zich in een gebouw van de manege. Belanghebbende bemiddelt tegen een provisie bij alle verhuur van bungalows om eenheid in de verhuurprijzen te houden en de verhuurprijzen van belanghebbende zelf veilig te stellen. Sommige bungalows in eigendom van derden worden niet (recreatief) verhuurd, maar worden permanent bewoond.

3.Toepasselijke wet- en regelgeving

3.1.
De Waterschapswet bevat in hoofdstuk XXVIIb (de zuiveringsheffing) onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 122c
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
i. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering;
(…)
Artikel 122d
(…)
2 Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake van afvoeren vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
(…)
Artikel 122h
(…)
5 Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
(…)”
3.2.
De Verordening zuiveringsheffing waterschap Vechtstromen 2018 (hierna: de Verordening) vermeldt het volgende:

Artikel 1 Begripsbepalingen
Deze verordening verstaat onder:
(…)
e. woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
f. bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering;
(…)
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.
2. Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
b. ter zake het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die afvoert.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:
a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;
b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
(…)
Artikel 7 Grondslag en heffingsmaatstaf algemeen
1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
(…)
Artikel 17 Vervuilingswaarde van woonruimten
1. In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd wordt gesteld op één vervuilingseenheid.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
(…)
Artikel 18 Schatting
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:
a. meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in Bijlage I opgenomen voorschriften;
b. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 11, eerste of vijfde lid, 12, eerste lid, 16, eerste lid, of 17, eerste lid, niet mogelijk is;
c. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en analyse, bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 11, vijfde lid, wel mogelijk is, maar door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in dat artikel is gedaan:
d. niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8, 9 of 10 bedoelde toestemming.”

4.Geschil

In geschil is of de heffingsambtenaar terecht de bezwaren tegen definitieve aanslag zuiveringsheffing 2015, alsmede tegen de voorlopige aanslagen zuiveringsheffing 2016 en 2017 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder is in geschil of de voorlopige aanslag zuiveringsheffing 2018 tot een juist bedrag is opgelegd.

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaren 2015, 2016 en 2017
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bezwaren tegen de (voorlopige) aanslagen 2015, 2016 en 2017 buiten de bezwaartermijn zijn ingediend door belanghebbende. In geschil is of de termijnoverschrijding verschoonbaar is (artikel 6:11 van de Awb). Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat zij naar aanleiding van de voorlopige aanslag 2018 om een specificatie heeft verzocht, welke eerst na lang aandringen werd ontvangen en dat zij eerst toen erachter kwam dat de (voorlopige) aanslagen 2015, 2016 en 2017 niet correct waren opgelegd.
5.2.
Naar het oordeel van het Hof is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Belanghebbende heeft niet aangegeven waarom niet eerder een specificatie kon worden gevraagd en waarom niet, in afwachting daarvan, binnen de bezwaartermijn (pro forma) bezwaar kon worden gemaakt. De Rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de aanslag 2015 en de voorlopige aanslagen 2016 en 2017 terecht ongegrond verklaard.
Voorlopige aanslag 2018
5.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat (onder andere) de groepsaccommodatie en de manege in eigendom zijn en worden geëxploiteerd door [B] BV en dat het verbruik van deze ruimtes ten onrechte in de heffing bij belanghebbende is betrokken. Verder is de infrastructuur van het bungalowpark eigendom van de Stichting. Ten slotte zijn sommige recreatiewoningen in eigendom bij derden, waarbij een aantal daarvan niet wordt verhuurd.
5.4.
Blijkens artikel 1, aanhef, en onder f, van de Verordening is een bedrijfsruimte een naar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening worden de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte. Naar het oordeel van het Hof is het vakantiepark een naar aard en inrichting als één afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte. Het vakantiepark wordt door belanghebbende zelf ook als zodanig onder deze naam gepresenteerd en aangeduid, blijkens de folder welke als bijlage 2 bij het verweer in eerste aanleg is overgelegd. De woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd vormen op grond van de Verordening tezamen een onderdeel van deze bedrijfsruimte. De omstandigheid dat twee of meer (rechts)personen betrokken zijn bij het beheer of de exploitatie van deze bedrijfsruimte of een gedeelte daarvan in eigendom hebben, of dat een deel van het vakantiepark een ander adres (“huisnummer”) heeft, maakt een en ander niet anders. Het bovenstaande brengt mee dat het gehele vakantiepark, met uitzondering van de woonruimten die niet voor recreatiedoeleinden zijn bestemd, één bedrijfsruimte vormt.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bestemming van het vakantiepark “recreatie” is en dat het op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan is de vakantiewoningen permanent te bewonen. Recreatiewoningen die blijkens inschrijvingen in de Basisregistratie personen wel (permanent) bewoond worden, zijn door de heffingsambtenaar niet aangemerkt als voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten en zijn niet tot de bedrijfsruimte gerekend. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het bovenstaande aannemelijk gemaakt dat de overige bungalows terecht tot de bedrijfsruimte zijn gerekend.
5.6.
Desondanks zijn de manege en de paardenstal, die over een eigen watermeter en grondwaterinstallatie beschikken, door de heffingsambtenaar aangemerkt als een afzonderlijke bedrijfsruimte. [B] BV is aangemerkt als heffingsplichtige voor deze bedrijfsruimte. In deze procedure is niet aan de orde of de heffingsambtenaar dat terecht heeft gedaan. Naar het oordeel van het Hof brengt het feit dat - terecht of onterecht - een deel van de bedrijfsruimte (het gehele vakantiepark) niet in de onderhavige aanslag is betrokken, niet mee dat ook andere delen van de bedrijfsruimte, zoals de caravanstalling, de groepsaccommodatie, de wasserette, of de receptie buiten de onderhavige heffing dienen te blijven.
5.7.
Met betrekking tot het woonhuis is door de heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat vanuit dit huis water wordt doorgevoerd naar de gebouwen op perceel [001] , welke alle onderdeel uitmaken van de bedrijfsruimte. Het woonhuis is zelfstandig in de heffing betrokken voor 48 m³, te weten het toepasselijke forfait in vervuilingseenheden voor dit woonhuis. De rest van het ingenomen water wordt geacht doorgeleverd te zijn aan (onderdelen van) de bedrijfsruimte en is aan de bedrijfsruimte toegerekend en in de heffing betrokken. Naar het oordeel van het Hof is op deze wijze de maatstaf van heffing, mede gelet op artikel 18 van de Verordening, op de juiste wijze bepaald.
5.8.
Blijkens artikel 3, tweede lid, onder a, van de Verordening, is degene die het gebruik heeft van de bedrijfsruimte aan de heffing onderworpen. Niet in geschil is dat belanghebbende (mede) het gebruik heeft van de bedrijfsruimte. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de aanslag ter zake van de bedrijfsruimte aan belanghebbende kon worden opgelegd.
5.9.
Op grond van artikel 3, derde lid, onderdelen b en c, van de Verordening, komt aan belanghebbende een verhaalsrecht toe indien en voor zover (een gedeelte van) de bedrijfsruimte (volgtijdig) in gebruik is gegeven aan derden. Om dit verhaalsrecht te kunnen effectueren dient de heffingsambtenaar, voor zover deze informatie in zijn bezit is, de informatie te verstrekken die hiervoor van belang is. Het Hof heeft begrepen dat deze informatie aan belanghebbende is verstrekt in de bezwaarfase.
5.10.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het bijzonder ingewikkeld en in sommige gevallen onmogelijk is het verhaalsrecht te effectueren, bijvoorbeeld omdat degene op wie kan worden verhaald inmiddels niet langer de eigenaar is van een recreatiewoning. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat het wettelijk systeem onwerkbaar is en dat het beter zou zijn indien de heffingsambtenaar de eigenaren van de voor recreatie bestemde woningen rechtstreeks in de heffing betrekt, zoals ook geschiedt bij de permanent bewoonde woningen.
5.11.
Naar het oordeel van het Hof miskent belanghebbende met deze stelling het wettelijk voorgeschreven systeem, waarbij voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein onderdeel zijn van een bedrijfsruimte en de gebruiker van een dergelijke bedrijfsruimte in de heffing wordt betrokken en niet de (afzonderlijke) eigenaren van die woningen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.