ECLI:NL:GHARL:2021:2187

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/01152 t/m 19/01154
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een onroerende zaak onder de Wet WOZ en de daaruit voortvloeiende belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een onroerende zaak onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de daaruit voortvloeiende belastingaanslagen. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak aan de [a-straat] 3 te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2017 en 2018, die respectievelijk waren vastgesteld op € 1.081.000 en € 1.114.000. Na bezwaar had de heffingsambtenaar de WOZ-waarde voor 2017 ambtshalve verlaagd tot € 837.000, maar de Rechtbank had deze verder verlaagd tot € 699.000. Voor 2018 was de WOZ-waarde verlaagd tot € 720.000. De belanghebbende stelde dat de vastgestelde waarden te hoog waren en dat de aanslagen onterecht waren opgelegd.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte het beroep tegen de ambtshalve vermindering van de WOZ-waarde 2017 inhoudelijk had behandeld, aangezien dit besluit niet voor bezwaar en beroep vatbaar was. Het Hof bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de WOZ-beschikking 2017 en de aanslag OZB 2017. Voor de WOZ-waarde 2018 oordeelde het Hof dat de heffingsambtenaar de waarde had verdedigd met een taxatiematrix en dat de door hem voorgestelde waarde van € 653.000 niet te hoog was. Het Hof vernietigde de uitspraken van de Rechtbank voor de WOZ-beschikking 2018 en de aanslagen OZB 2018 en WSH 2018, en verlaagde de WOZ-waarde 2018 tot € 653.000, met dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 19/01152 tot en met 19/01154
uitspraakdatum:
9 maart 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) van 31 juli 2019, nummers Awb 18/2223, 18/2224 en 18/2225, in het geding tussen belanghebbende en
heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijnte
Zwolle(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

2017
1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 3 te [Z] per waardepeildatum 1 januari 2016 voor het jaar 2017 vastgesteld op € 1.081.000. Tegelijk met deze beschikking is door de heffingsambtenaar aan belanghebbende (onder meer) een aanslag in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2017 opgelegd. Nadien heeft de heffingsambtenaar voorts een aanslag watersysteemheffing gebouwd (hierna: WSH) 2017 aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de woz-beschikking niet-ontvankelijk verklaard, de vastgestelde woz- waarde ambtshalve verminderd tot € 837.000 en genoemde aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Naar aanleiding van het beroep van belanghebbende tegen die uitspraken heeft de Rechtbank de vastgestelde woz-waarde verminderd tot € 699.000 en de genoemde aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
2018
1.4.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende op grond van de Wet WOZ de waarde van genoemde onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2017 voor het jaar 2018 vastgesteld op € 1.114.000. Tegelijk met deze beschikking is door de heffingsambtenaar aan belanghebbende (onder meer) een aanslag in de OZB 2018 opgelegd en een aanslag WSH 2018.
1.5.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarde verminderd tot € 869.000 en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
1.6.
Naar aanleiding van het beroep van belanghebbende tegen die uitspraken heeft de Rechtbank de vastgestelde woz-waarde verminderd tot € 720.000 en de genoemde aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8.
Het eerste onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende alsmede – namens de heffingsambtenaar – ing. [A] (taxateur). Wegens problemen met de digitale verbinding heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar een ‘fysieke’ zitting. Deze heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord voornoemde personen alsmede, via een Skype-verbinding, mr. [B] namens de heffingsambtenaar.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onderhavige onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 3 te [Z] . Bij beschikking van 6 juli 2016 van de Staatssecretaris van Economische Zaken (mede namens de Staatssecretaris van Financiën) is de onroerende zaak per 27 oktober 2014 aangemerkt als een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928.
2.2.
Bij besluit van 30 mei 2017 van de raad van de gemeente Nijkerk is het bestemmingsplan met betrekking tot het gebied waarin de onroerende zaak van belanghebbende is gelegen gewijzigd. Volgens het sindsdien geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Nijkerk 2017’ heeft de onroerende zaak de bestemming ‘wonen’ met de aanduiding ‘nevenactiviteiten agrarisch’. Het oude bestemmingsplan ‘Buitengebied Nijkerk 1975’ uit 1975 voorzag terplaatse van de onroerende zaak van belanghebbende in de bestemming ‘Agrarisch gebied met grote landschappelijke waarde met bouwperceel’. De bouw- en gebruiksmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan uit 1975 waren uitgebreider dan de mogelijkheden op grond van het bestemmingsplan uit 2017.
2.3.
Tegen het genoemde besluit van 30 mei 2017 heeft (onder anderen) belanghebbende beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:188 ongegrond verklaard.
2.4.
Belanghebbende heeft voorts in 2019 een verzoek om planschade ingediend bij de gemeente.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft de woz-waarde van de onderhavige onroerende zaak voor het jaar 2017, per waardepeildatum 1 januari 2016, bij beschikking van 28 februari 2017 vastgesteld op € 1.081.000. Tegelijk met deze beschikking is aan belanghebbende een aanslag OZB 2017 opgelegd. Met dagtekening 30 april 2018 heeft de heffingsambtenaar een aanslag WSH 2017 aan belanghebbende opgelegd. De heffingsmaatstaf van deze aanslag is, voor zover het gaat om het onderdeel ‘Watersysteemheffing gebouwd’, gebaseerd op de vastgestelde woz- waarde 2017 ten bedrage van € 1.081.000. Het bedrag van de aanslag dat ziet op het onderdeel ‘Watersysteemheffing gebouwd’ beloopt € 234,58.
2.6.
Bij brief van 8 mei 2018, ingekomen bij de heffingsambtenaar op 9 mei 2018, heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de woz-beschikking 2017 en genoemde aanslagen.
2.7.
Bij beschikking van 28 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar de onderhavige woz- beschikking 2018 vastgesteld. Daarin is de woz-waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2017 vastgesteld op € 1.114.000. Van het totale landgoed van ruim 14 ha is 602 m2 (ondergrond bebouwd) in de waardering betrokken. De woning met bouwjaar 2009 heeft een inhoud van 1.110 m3. Daarnaast is tot het object een onderpandige garage uit 2009 (441 m3), een woning/schuur uit 1925 (625 m3), een schuur uit 1925 en een dierenverblijf gerekend. Tegelijk met deze woz-beschikking zijn voorts de aanslagen OZB 2018 en WSH 2018 aan belanghebbende opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende op 26 februari 2018 bezwaar aangetekend.
2.8.
Bij uitspraken op bezwaar van 19 november 2018 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de woz-beschikking 2017 en (kennelijk) de aanslag OZB 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn, de vastgestelde woz- waarde ambtshalve verminderd tot € 837.000 en de aanslag OZB 2017 dienovereenkomstig verminderd. Het bezwaar tegen de aanslag WSH 2017, dat tijdig is ingediend, is gegrond verklaard en voor wat betreft het onderdeel ‘Watersysteemheffing gebouwd’ verminderd tot € 181,63.
2.9.
Bij uitspraken op bezwaar van 19 november 2018 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de woz-beschikking 2018 en de aanslagen OZB 2018 en WSH 2018 gegrond verklaard, de vastgestelde woz-waarde verminderd tot € 869.000 en de aanslagen OZB 2018 en WSH 2018 dienovereenkomstig verminderd.
2.10.
In de procedure bij de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar zowel voor het jaar 2017 als voor het jaar 2018 een taxatiematrix overgelegd, opgemaakt door taxateur ing. [A] (hierna: de taxateur) op 26 april 2019, waarin een waarde aan de onroerende zaak is toegekend per waardepeildatum 1 januari 2016 van € 699.000 en per waardepeildatum 1 januari 2017 van € 720.000. De taxatiematrix met betrekking tot het jaar 2018 behelst onder meer het volgende:
2.11.
Voor de zogenoemde instandhoudingslast is de taxateur uitgegaan van een factor 0,805. Daarbij is de taxateur onder meer ervan uitgegaan dat het landgoed niet is opengesteld voor publiek. Bij de waardebepaling in het kader van de woz-beschikking 2018 heeft de taxateur rekening gehouden met de omstreeks de waardepeildatum (leveringsdatum 3 april 2017) gerealiseerde verkoopprijs van de woning aan de [b-straat] 18a te [C] van € 754.000. Deze vrijstaande woning is gebouwd in 2006, heeft een inhoud van 825 m³, een perceelsgrootte van 2.500 m², en beschikt over een garage en een overkapping.
2.12.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de woz-beschikking en kennelijk de aanslag OZB 2017 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar met de overgelegde taxatiematrices aannemelijk heeft gemaakt dat de daarin genoemde waarden van € 699.000 (2017) en € 720.000 (2018) niet te hoog zijn. De Rechtbank heeft het beroep inzake de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar ongegrond verklaard en voor het overige gegrond. De Rechtbank heeft de woz-waarde voor 2017 verminderd tot € 699.000 en voor 2018 tot € 720.000 en de aanslagen OZB en WSH dienovereenkomstig verminderd.

3.Geschil

In geschil zijn de woz-waarden van de onroerende zaak op de peildata. Voorts is in geschil of de onderhavige aanslagen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

2017
4.1.
Met dagtekening 28 februari 2017 is de onderhavige woz-beschikking 2017 vastgesteld en de aanslag OZB 2017 aan belanghebbende opgelegd. Bij brief van 8 mei 2018, ingekomen bij de heffingsambtenaar op 9 mei 2018, heeft belanghebbende daartegen bezwaar aangetekend. |Dat is ruim na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb). Feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende met het te laat indienen van het bezwaarschrift in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb), zijn door belanghebbende, hoewel ter zitting daarnaar gevraagd, niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat de bezwaren inzake de woz-beschikking 2017 en de aanslag OZB 2017 terecht, gelijk ook de Rechtbank heeft geoordeeld, niet-ontvankelijk zijn verklaard door de heffingsambtenaar. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
4.2.
In zijn uitspraken op bezwaar van 19 november 2018 heeft de heffingsambtenaar onder meer de vastgestelde woz-waarde 2017 ambtshalve verminderd tot € 837.000 en de aanslag OZB 2017 dienovereenkomstig ambtshalve verminderd. Naar aanleiding van het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep, heeft de Rechtbank de woz-waarde 2017 verder verminderd tot € 699.000 en de aanslag OZB 2017 dienovereenkomstig verminderd.
4.3.
In zoverre het hoger beroep zich daartegen richt, is het volgende van belang. In artikel 30, eerste lid, Wet WOZ is – kort gezegd – bepaald dat met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV van de Wet WOZ onder meer artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van overeenkomstige toepassing is.
4.4.
In artikel 26 AWR is het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsmiddelen in belastingzaken geregeld. Kort gezegd komt dat stelsel erop neer dat met betrekking tot een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld, indien het betreft – voor zover hier van belang – een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.5.
De door de heffingsambtenaar bij ambtshalve genomen besluit van 19 november 2018 verleende vermindering van de eerder door hem vastgestelde woz-waarde is gebaseerd op artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken. Een dergelijk besluit is niet een voor bezwaar (en beroep) vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 AWR. In de totstandkomingsgeschiedenis van genoemd artikel 2 (Nota van Toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken, Stb. 1997, nr. 30, blz. 3-4) is daarover het volgende opgemerkt:
“De in het kader van de onderhavige regeling te nemen beschikkingen tot vermindering zijn niet voor bezwaar en beroep vatbaar. Het betreft hier namelijk een ambtshalve herziening van een beschikking ten gunste van een belanghebbende die de hem toekomende termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen ongebruikt heeft laten verstrijken, zodat de beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. (…) De artikelen 2 en 3 van dit besluit treden wat betreft de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ in de plaats van de in artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ vervatte van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarmee (…) wordt de verwijzing in artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ naar artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overbodig. Na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zal dan ook te gelegener tijd de Wet WOZ op dit punt worden aangepast. (…)”.
4.6.
Hieruit volgt dat tegen het besluit van de heffingsambtenaar tot het ambtshalve verminderen van de WOZ-waarde 2017 tot € 837.000 geen bezwaar en beroep openstaat. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte het beroep tegen het ambtshalve genomen besluit inzake de vermindering van de woz-waarde 2017 inhoudelijk behandeld. De Rechtbank had het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het Hof zal op dit punt doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
4.7.
Voor wat betreft de ambtshalve verleende vermindering van de aanslag OZB 2017 geldt evenzeer dat de Rechtbank het beroep daartegen niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Ook een dergelijk op de voet van artikel 65 AWR (in verbinding met artikel 231, eerste lid, en artikel 236 van de Gemeentewet) ambtshalve genomen besluit is niet een voor bezwaar (en beroep) vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 AWR. Ook op dit punt zal het Hof doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
4.8.
Tegen de aanslag WSH 2017 kunnen wel de (fiscale) rechtsmiddelen van bezwaar en beroep worden aangewend. In aanmerking genomen dat belanghebbende tijdig bezwaar tegen deze aanslag heeft aangetekend en vervolgens tijdig in beroep is gekomen bij de Rechtbank tegen de naar aanleiding van dat bezwaar gedane uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar, heeft de Rechtbank terecht het beroep inzake de aanslag WSH 2017 inhoudelijk beoordeeld. In hoger beroep bestrijdt belanghebbende deze aanslag, naar hij ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, louter met de stelling dat de heffingsmaatstaf daarvan op een te hoog bedrag is vastgesteld omdat de gehanteerde woz-waarde 2017 te hoog is. Die stelling kan hem in deze procedure echter niet baten. Op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Waterschapswet geldt voor de heffing ter zake van gebouwde onroerende zaken als heffingsmaatstaf de waarde die voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ, waarbij het tarief wordt gesteld op een vast percentage van de waarde. Nu de woz-waarde 2017 in deze procedure niet meer aan de orde kan komen (zie overweging 4.6) en daarmee onherroepelijk vaststaat, staat daarmee ook de heffingsmaatstaf voor de WSH 2017 (onderdeel Watersysteemheffing gebouwd) vast. Het hoger beroep op dit punt is derhalve ongegrond.
4.9.
Met betrekking tot het jaar 2017 zij nog opgemerkt dat de heffingsambtenaar ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard dat hij de woz-waarde 2017 verder ambtshalve zal verminderen omdat hij is uitgegaan van een te hoge factor inzake de instandhoudingslast aangezien hij abusievelijk ervan is uitgegaan dat het landgoed niet is opengesteld voor het publiek (zie ook overweging 4.14 van deze uitspraak).
2018
4.10.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend, welke waarde ingevolge het tweede lid van dat artikel moet worden gesteld op de waarde welke aan de onroerende zaak moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (waarde in het economische verkeer). Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.11.
Gelet op deze bepalingen en de daarin vervatte ficties, kunnen de (blote) stellingen van belanghebbende dat er ‘beslag ligt’ op de onroerende zaak en dat sprake is van ‘incourantheid’ geen rol spelen bij de bepaling van de gezochte woz-waarde 2018. De omstandigheid dat belanghebbende in 2019 een verzoek tot vergoeding van planschade heeft ingediend, speelt daarbij evenmin een rol.
4.12.
In afwijking in zoverre van het tweede lid wordt volgens het vijfde lid van artikel 17 Wet WOZ de waarde van een gebouwd eigendom dat tot de woning dient en deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed bepaald met inachtneming van een veronderstelde verplichting om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Gebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan de woning worden geacht deel uit te maken van die woning.
4.13.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen. Opgemerkt hierbij zij dat de ondergrond van de gebouwde eigendommen tot de gebouwde eigendommen wordt gerekend en bij de waardering dus wel in aanmerking worden genomen (HR 5 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1949).
4.14.
Bij de beoordeling van de vraag of de door de heffingsambtenaar verdedigde woz- waarde 2018 te hoog is, dient te worden vooropgesteld dat de door hem gehanteerde waardering niet ziet op het gehele landgoed naar op het volgende ‘object’: een perceel van 602 m2 (ondergrond bebouwd), een woning (bouwjaar 2009) met een inhoud van 1.110 m3, een onderpandige garage uit 2009 met een inhoud van 441 m3 , een woning/schuur uit 1925 met een inhoud van 625 m³, een schuur uit 1925 en een dierenverblijf. Daarmee is – op correcte wijze – uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. Voorts heeft de heffingsambtenaar, in verband met artikel 17, vijfde lid, Wet WOZ een zogenoemde instandhoudingsfactor toegepast van 0,805. Ter zitting heeft de taxateur evenwel erkend dat deze factor te hoog is omdat hij ten onrechte ervan is uitgegaan dat het landgoed niet is opengesteld voor publiek. Rekening houdend met een factor 0,925 in plaats van 1 voor de openstelling, dient de instandhoudingsfactor volgens de taxateur (en de heffingsambtenaar) neerwaarts te worden bijgesteld tot 0,73. Dit betekent dat volgens de heffingsambtenaar nader moet worden uitgegaan van een woz-waarde 2018 van (afgerond) € 653.000 (€ 894.580 x 0,73).
4.15.
De heffingsambtenaar, die de bewijslast draagt met betrekking tot de nader door hem verdedigde woz-waarde van € 653.000, verwijst daarvoor onder meer naar de in de procedure bij de Rechtbank overgelegde taxatiematrix van 26 april 2019 van de taxateur.
4.16.
Anders dan belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gesteld, ziet het Hof geen enkele aanwijzing voor de conclusie dat de taxateur niet onafhankelijk van de heffingsambtenaar zou zijn en niet deskundig. De blote stelling van belanghebbende dat nu eenmaal geldt dat ‘wiens brood men eet, diens woord met spreekt’, is daartoe volstrekt ontoereikend.
4.17.
De taxateur is bij de waardering van het onderhavige object uitgegaan van een woonbestemming ervan. Gelet op het in onderdeel 2.2 van deze uitspraak vermelde besluit tot wijziging van het bestemmingsplan in 2017 is dat juist. Daarmee is de heffingsambtenaar terecht – impliciet – uitgegaan van een toestandsdatum van het object van 1 januari 2018, gelet op het bepaalde in artikel 18, derde lid, onderdeel b en slot, Wet WOZ.
4.18.
De taxateur heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat het object van belanghebbende uniek is en dat het daarom zeer lastig is om goede vergelijkingspanden te vinden. Op de vergelijkbaarheid van de onroerende zaak van belanghebbende met de door hem aangedragen woning [b-straat] 18a te [C] valt volgens de taxateur daarom zeker het een en ander af te dingen, maar de gerealiseerde verkoopprijs van die woning werpt wel licht op het waardeniveau van dit soort onroerende zaken op de peildatum. In dat licht bezien moet volgens de taxateur worden geconcludeerd dat de door hem getaxeerde waarde van de onroerende zaak zeker niet te hoog is.
4.19.
Het Hof onderschrijft deze visie van de taxateur. Gelet op de gegevens van de woning [b-straat] 18a te [C] en de toelichting van de taxateur ter zitting, acht het Hof aannemelijk dat de nader door de heffingsambtenaar verdedigde woz-waarde 2018 van € 653.000 voor de onderhavige onroerende zaak zeker niet te hoog is. Hetgeen belanghebbende, die zelf geen taxatie of gegevens van gelijk gewicht heeft overgelegd, daartegen overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af. De heffingsambtenaar is in zijn bewijslast geslaagd.
4.20.
Gelet op de vermindering van de vastgestelde woz-waarde 2018 tot € 653.000 dienen de aanslagen OZB 2018 en WSH 2018 dienovereenkomstig te worden verminderd. Belanghebbende heeft geen zelfstandige klachten tegen deze aanslagen aangevoerd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ten dele gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het in hoger beroep door belanghebbende betaalde griffierecht. Voor een vergoeding van proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig. Van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is niet gebleken en belanghebbende heeft geen verzoek gedaan om vergoeding van andere proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
  • verklaart het beroep inzake de door de heffingsambtenaar ambtshalve verleende vermindering van de woz-beschikking 2017 en van de aanslag OZB 2017
niet-ontvankelijk,
  • verklaart het beroep inzake de aanslag WSH 2017 ongegrond,
  • bevestigt de uitspraken op bezwaar waarin het bezwaar inzake de woz-beschikking 2017 en de aanslag OZB 2017 niet-ontvankelijk is verklaard,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de woz-beschikking 2018, de aanslag OZB 2018 en de aanslag WSH 2018,
  • vermindert de vastgestelde woz-waarde 2018 tot € 653.000,
  • vermindert de aanslagen OZB 2018 en WSH 2018 dienovereenkomstig, en
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 128.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. H. Vermeulen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.