ECLI:NL:GHARL:2021:2170

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
200.277.931/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarige kinderen na ernstige verwaarlozing en mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar vier minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, heeft nooit een beschermende factor voor haar kinderen geboden. De kinderen zijn in 2017 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) vanwege ernstige zorgen over hun welzijn. Ondanks jarenlange hulpverlening is de situatie niet verbeterd. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden, wat blijkt uit de langdurige verwaarlozing en mishandeling die de kinderen hebben ervaren. De moeder heeft weliswaar stappen ondernomen om haar situatie te verbeteren, maar het hof is van oordeel dat zij niet in staat is om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. De belangen van de kinderen staan voorop, en het hof heeft daarom besloten het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogdes te benoemen. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft het verzoek van de moeder om het gezag te herstellen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.931/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 480152)
beschikking van 4 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.H.G. Beltman te Amsterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verder te noemen: de GI,
en
Zorgboerderij [C],
gevestigd te [D] ,
verder te noemen: het gezinshuis.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank), van 31 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 30 maart 2020;
- het verweerschrift van de raad;
- een brief van mr. Beltman van 1 mei 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Beltman van 11 augustus 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Beltman van 1 september 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Beltman van 15 september 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 6 november 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2021 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw [E] verschenen. Namens de GI waren mevrouw [F] en mevrouw [G] in verband met de coronamaatregelen aanwezig door middel van een Skype-verbinding.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. De minderjarige kinderen van de vader en de moeder zijn:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2007;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008;
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2010, en
- [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2011.
Tot de bestreden beschikking hebben de vader en de moeder gezamenlijk het gezag over de minderjarigen uitgeoefend.
3.2
De moeder heeft nog een inmiddels meerderjarige zoon: [de meerderjarige] , geboren [in] 2002.
3.3
De minderjarigen zijn op 29 december 2017 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van de rechtbank van 27 maart 2018 zijn de kinderen definitief onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen verleend. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd, laatstelijk tot 29 maart 2020.
3.4
[de minderjarige2] verblijft in een pleeggezin. [de minderjarige1] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] verblijven in het gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de raad, het gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 december 2019. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige3] en [de minderjarige4] is beëindigd en – naar het hof begrijpt – het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige3] en [de minderjarige4] af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het verzoek in hoger beroep af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1
Het hof heeft op 13 augustus 2020 een brief met bijlagen ontvangen waaruit onder meer blijkt dat het beroepschrift van de moeder gericht aan het hof op 30 maart 2020 middels een fax is ingediend, zij het bij de rechtbank Midden-Nederland. Zoals het hof partijen vervolgens bericht heeft, zal het hof in deze beschikking een definitief oordeel geven over de ontvankelijkheid van het op deze wijze ingediende hoger beroep. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat, indien een beroepschrift is gericht aan de juiste instantie, maar wordt ingediend bij een ander gerecht, een dergelijk beroepschrift geacht wordt te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het andere, verkeerde gerecht. Omdat het hoger beroep tijdig bij de rechtbank is ingediend, is de moeder dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep.
Gezag
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
Ingevolge artikel 1:247 lid 2 BW worden onder verzorging en opvoeding mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe.
5.4
De moeder stelt dat nooit is gekeken naar de mogelijkheden om de kinderen weer bij haar te plaatsen en welke hulpverlening daarvoor nodig zou zijn. Zij erkent dat ze fouten heeft gemaakt en dat het voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op dit moment beter is dat zij uit huis geplaatst blijven, maar ze wil een kans krijgen om te laten zien dat zij voor de jongste twee kinderen kan zorgen. De moeder bestrijdt dat [de minderjarige3] en [de minderjarige4] een belaste voorgeschiedenis hebben en stelt dat de uithuisplaatsing een direct gevolg is geweest van de mishandeling van [de meerderjarige] door haar toenmalige partner, de heer [H] .
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof voldoende gebleken dat er ten tijde van de uithuisplaatsing in 2018 ernstige zorgen waren over het gezin. Bij de moeder thuis was sprake van een onveilige en instabiele opvoedsituatie, ondanks jarenlange en veelvuldige inzet van hulpverlening. Dat het niet goed ging, betreft – anders dan de moeder heeft aangevoerd – niet slechts een heel korte periode rond de uithuisplaatsing. De kinderen in het gezin zijn jarenlang blootgesteld geweest aan ernstige verwaarlozing, op lichamelijk, pedagogisch en affectief gebied. In 2007 waren er al meldingen bij [I] over slechte verzorging en te weinig voeding voor [de meerderjarige] . De kinderen in het gezin zijn vervolgens drie jaar onder toezicht gesteld geweest. In 2016 volgden er nieuwe meldingen onder meer van de politie, over de zorgelijke situatie in het gezin. In februari 2017 was er een zorgmelding van de politie over de weggelopen [de minderjarige1] en over de situatie van de rest van het gezin. Kort voor de uithuisplaatsing, te weten op 11 december 2017, was er een zorgmelding van de politie over [de meerderjarige] . Kerstavond 2017 is [de meerderjarige] door [H] zeer ernstig fysiek mishandeld, terwijl de moeder aanwezig was; volgens de moeder sliep ze toen. [H] is daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf en een contactverbod van twee jaar.
Daarnaast hebben ook de scholen een beeld geschetst van jarenlange verwaarlozing, alhoewel de moeder bestrijdt dat dat voor alle kinderen gold.
Uit de stukken maakt het hof op dat er regelmatig te weinig eten was. De kinderen waren erg mager. Er was sprake van vervuilde, kapotte en niet passende en te koude kleding, slechte lichamelijke hygiëne, stank en luizen. Er speelden voorts relatieproblemen. Daarnaast zijn de kinderen veelvuldig slachtoffer of getuige geweest van kindermishandeling/huiselijk geweld, zowel verbaal als lichamelijk. Er was in het gezin sprake van ruzies, geschreeuw en buitenproportionele straffen.
5.6
De kinderen zijn hierdoor fors beschadigd in hun ontwikkeling en dat uit(te) zich in zorgelijk gedrag, zoals veelvuldig bedplassen, veel moeite met het onthouden van basisdingen zoals wassen, aankleden, tandenpoetsen en de tas meenemen naar school. De kinderen hebben veel stimulans nodig om zich goed te verzorgen, dat kunnen zij niet zelf oppakken. Zij hebben behoefte aan ritme en structuur en dit moet hun, door derden, geboden worden, zelfs bij de inmiddels meerderjarige [de meerderjarige] .
Er zijn verders zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. De kinderen hebben weinig aansluiting bij leeftijdgenoten.
[de minderjarige3] en [de minderjarige4] volgen speciaal basisonderwijs. Zij hebben behoefte aan extra ondersteuning bij het leren en bij hun opvoeding.
De school heeft laten weten dat er aanvankelijk nauwelijks sprake was van groei of ontwikkeling bij [de minderjarige4] . Hij heeft een forse taalachterstand. Door de inzet van logopedie en een goede samenwerking met school is hij inmiddels erg vooruit gegaan.
Zorgelijk is dat [de minderjarige3] niet weet wie ze is en dat ze het gevoel heeft dat ze minder belangrijk is voor de moeder. [de minderjarige3] maakt zich steeds ondergeschikt aan anderen.
Bovendien laten de vijf kinderen in meer of mindere mate een gestoorde hechtingsrelatie zien.
5.7
Anders dan de moeder stelt, is de reden voor de uithuisplaatsing dan ook niet alleen gelegen in de mishandeling van [de meerderjarige] door [H] op genoemde kerstavond. Eerst bij dat incident werd de ernst van de problemen verder zichtbaar, maar eerder waren er al ernstige zorgen vanuit school en andere (hulpverlenende) instanties gemeld. Deze stelling van de moeder doet geen recht aan de ernst van wat is voorgevallen en illustreert dat zij de zorgen (nog steeds) niet erkent, wat zorgelijk is.
5.8
Hulpverlening heeft de zorgen (nog) niet weg kunnen nemen. Er zijn meerdere hulpverleningsinstanties betrokken geweest bij het gezin: het Centrum voor Jeugd en Gezin, Intermetzo, een gezinscoach van Family support, een gezinsonderzoek door Vitree, en een PGB-begeleider. In februari 2018 heeft een gezinsonderzoek van Vitree plaatsgevonden. Na dat onderzoek is geconcludeerd dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder lag. Er is hulp ingezet om te kijken wat de moeder als moeder op afstand kan betekenen voor de kinderen en om haar te helpen te aanvaarden dat zij een moeder op afstand is en die rol te leren vormgeven. Anders dan de moeder stelt, is er aldus wel onderzocht of zij weer voor de kinderen zou kunnen zorgen en dus of de kinderen weer bij haar zouden kunnen wonen.
5.9
De moeder stelt dat ze weer voor de jongste twee kinderen kan zorgen en wijst op de positieve stappen die ze heeft gezet. De moeder heeft in dat verband aangevoerd dat uit een psychologisch onderzoek blijkt dat zij geen psychische begeleiding nodig heeft, dat zij een cursus empowerment heeft gedaan, een baan heeft gekregen en een opvoedcursus bij de GGD heeft gevolgd. Maar desondanks laat zij zien dat zij nog steeds niet de juiste keuzes voor de kinderen maakt. Dat blijkt onder meer uit het feit dat de moeder zich weer heeft verzoend met de heer [H] en hem weer heeft toegelaten bij de omgang tussen haar en de kinderen. De moeder meent dat [H] geen bedreiging vormt omdat zijn dochter ook omgang met hem heeft met overnachtingen en hij therapie heeft gehad, maar de moeder gaat hiermee in tegen de veiligheidsvoorwaarden die de GI in het belang van de kinderen heeft gesteld, waardoor de omgang weer begeleid plaatsvindt.
Bovendien lijkt de moeder geen inzicht te hebben in haar eigen rol in de zorgelijke opvoedsituatie van de kinderen. De moeder is geen beschermende factor voor de kinderen geweest en heeft in de afgelopen periode niet laten zien dat ze inzicht heeft (gekregen) in haar eigen mogelijkheden en beperkingen. Het hof is er dan ook niet van overtuigd dat de moeder anders dan voorheen - met hulpverlening - wel in staat is dan wel gaat zijn om aan de kinderen een veilige thuissituatie en een stimulerend opvoedingsklimaat te bieden, terwijl de kinderen vanuit hun belaste verleden nu een groter, bovengemiddeld beroep doen op opvoedvaardigheden. Onder die omstandigheden kunnen [de minderjarige3] en [de minderjarige4] dan ook niet meer terug naar de moeder.
5.1
Nu het perspectief niet meer bij de moeder ligt, zouden de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks moeten worden verlengd, terwijl de wetgever die als tijdelijke maatregelen heeft bedoeld met het oog op een terugplaatsing bij de ouder(s). Aannemelijk is dat die verlengingen tot onrust zullen leiden, omdat de moeder niet aanvaardt dat de kinderen verder in het gezinshuis opgroeien. Om die reden kan de uithuisplaatsing ook niet in een vrijwillig kader voortgezet worden. Dat is dus geen alternatief.
5.11
Ook is van belang dat [de minderjarige3] en [de minderjarige4] ten tijde van de uithuisplaatsing jong waren (respectievelijk zeven jaar enen zes jaar oud) en dat sindsdien bijna drie jaren zijn verstreken. De periode waarin [de minderjarige3] en [de minderjarige4] gelet op hun persoon en ontwikkeling in onzekerheid mochten verkeren over de plek waar zij opgroeien (de aanvaardbare termijn) is voorbij. Het is in het belang van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] dat zij nu duidelijkheid krijgen dat zij verder mogen opgroeien in het voor hen vertrouwde gezinshuis, waar ze gewend zijn en waar ze op hun behoeften afgestemde zorg ontvangen en waar het steeds beter gaat met hun ontwikkeling..
5.12
Bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouder(s) staan de belangen van het kind voorop. Onder de hiervoor voornoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de gezagsbeëindiging noodzakelijk is in het belang van de ontwikkeling van de kinderen. Het hof is het dan ook eens met de beslissing van de rechtbank over de gezagsbeëindiging.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 31 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, J.G. Knot en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 4 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.