In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene, geboren in 1997, werd aangesproken op het betalen van een bedrag van € 43.720,19 aan de Staat, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hoger beroep is ingesteld door de betrokkene tegen de beslissing van de politierechter die deze verplichting had opgelegd. Tijdens de zitting op 19 februari 2021 heeft het gerechtshof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die stelde dat de beslissing van de politierechter vernietigd moest worden en de ontnemingsvordering afgewezen moest worden.
Het gerechtshof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit een strafbaar feit, namelijk medeplichtigheid aan het telen van hennep. De politierechter had eerder een bedrag van € 43.720,19 vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel, maar het gerechtshof kwam tot de conclusie dat dit bedrag niet juist was. Het hof schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 5.000,-, gebaseerd op de betrokkenheid van de betrokkene bij een eerdere hennepoogst. De verdediging had aangevoerd dat de draagkracht van de betrokkene nihil was, maar het hof oordeelde dat de betrokkene in de toekomst in staat zou zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
Uiteindelijk heeft het gerechtshof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 4.000,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het hoger beroep. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegde tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.