ECLI:NL:GHARL:2021:1984

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
200.266.739/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht woonruimte: beëindiging huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een verhuurder en een huurster over de beëindiging van een huurovereenkomst. De verhuurder, [verweerder], heeft de huurovereenkomst opgezegd omdat hij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik na een relatiebreuk. De huurster, [eiseres], betwist de beëindiging en stelt dat zij recht heeft op huurbescherming. Het hof oordeelt dat de relatiebreuk van de verhuurder voldoende aannemelijk is, maar dat de huurster tegenbewijs mag leveren. Het hof stelt vast dat de verhuurder de woning dringend nodig heeft en dat er voor de huurster andere passende woonruimte beschikbaar is. De belangenafweging valt in het voordeel van de verhuurder uit, waardoor de huurovereenkomst kan worden beëindigd. De huurster krijgt een tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten van € 1.500,- en een immateriële schadevergoeding van € 250,- voor de mishandeling door de verhuurder. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering door de huurster.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.266.739/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7413979)
arrest van 2 maart 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [A] ,
eiseres in hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[eiseres],
advocaat: mr. M. Alta, die kantoor houdt te Hoogeveen,
tegen
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
bij de kantonrechter: eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[verweerder],
advocaat: mr. W. Dwars, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 november 2019 hier over. In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie is gehouden op 10 februari 2020. Voorafgaand daaraan hebben beide partijen producties in het geding gebracht. Het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.2
Partijen hebben daarna de volgende stukken gewisseld:
- de memorie van grieven, met producties, d.d. 24 maart 2020,
- de memorie van antwoord, met productie, d.d. 9 juni 2020 en
- de akte uitlating productie van [eiseres] d.d. 4 augustus 2020.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
2.1
[verweerder] is eigenaar van de woning te [A] aan de [a-straat] 3.
2.2
Met ingang van 1 augustus 2013 heeft [verweerder] zijn woning (hierna: het gehuurde) aan [eiseres] verhuurd tegen een huurprijs van € 650,- per maand, inclusief voorschot voor gas, water en elektra.
2.3
In de tussen partijen opgemaakte huurovereenkomst is onder meer opgenomen dat de woning voor de duur van één jaar is verhuurd, dat na ommekomst van die termijn de overeenkomst met drie maanden wordt verlengd, dat de woning in (stille) verkoop staat en blijft en dat [eiseres] na verkoop een termijn wordt gegeven andere woonruimte te vinden. In artikel 10.3 is bepaald dat het adres van de woning het postadres van [verweerder] blijft en dat [eiseres] voor een ander postadres moet zorgen. Artikel 10.4 vermeldt dat [verweerder] de CV-ruimte en de zolderruimte boven de berging voor eigen opslag behoudt.
2.4
[eiseres] heeft zich in september 2015 ingeschreven op het adres van de woning. In het daarna daarover met [verweerder] ontstane conflict heeft [verweerder] op enig moment [eiseres] een klap in haar gezicht gegeven. [verweerder] is daarvoor in maart 2016 veroordeeld tot een geldboete van € 150,-.
2.5
Op 6 oktober 2015 heeft [verweerder] de huurovereenkomst opgezegd omdat hij de woning opnieuw zelf wil bewonen. Partijen hebben vervolgens geprocedeerd over de vraag of er sprake is van (ver)huur van woonruimte die naar zijn aard van korte duur is. In een vonnis van 14 februari 2017 heeft de kantonrechter - voor zover hier van belang - geoordeeld dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst niet naar zijn aard van korte duur is geweest en dat [eiseres] huurbescherming toekomt.
2.6
Op 2 december 2016 heef [eiseres] zich gewend tot de huurcommissie met een verzoek om huurprijsverlaging, in verband met lekkage en de onmogelijkheid om de tuinschuur te gebruiken. De huurcommissie heeft in haar uitspraak van 8 mei 2017 de huurprijs met ingang van 1 maart 2017 verlaagd tot een bedrag van € 440,-. [eiseres] heeft vervolgens (op eigen kosten) een schuurtje geplaatst.
2.7
[eiseres] heeft na het vonnis van de kantonrechter van 14 februari 2017 haar inschrijving bij woningstichting Woonconcept (hierna: Woonconcept), die dateert van 2015/2016, niet verlengd. Woonconcept heeft vervolgens aan [eiseres] bevestigd dat zij met ingang van 14 april 2018 is uitgeschreven.
2.8
Met een aangetekende brief van 27 juli 2018 heeft de advocaat van [verweerder] de huurovereenkomst met [eiseres] opgezegd tegen 1 februari 2019 op grond van dringend eigen gebruik. Door [verweerder] wordt in deze brief gewezen op een drietal woningen, welke volgens hem als passend kunnen worden beschouwd.
2.9
[eiseres] heeft zich na deze brief ingeschreven bij woningstichting Domesta. Domesta heeft in december 2018 meegedeeld dat de gemiddelde wachttijd voor eengezinswoningen anderhalf tot twee jaar is. In juni 2019 heeft Domesta meegedeeld dat de wachttijd voor een woning in [A] tussen de twee en de tweeënhalf jaar bedraagt.
2.1
Op 2 augustus 2018 heeft de advocaat van [eiseres] geantwoord dat [eiseres] niet kan instemmen met een beëindiging van de huur per 1 februari 2019. De aangevoerde reden wordt in die brief betwist vanwege gebrek aan bewijs en de genoemde woningen worden als niet passend aangemerkt.
2.11
In het najaar van 2018 heeft [verweerder] de woning uit de (stille) verkoop gehaald.

3.Het geschil en de beslissing in de procedure bij de kantonrechter

3.1
[verweerder] heeft in conventie - samengevat - gevorderd de bepaling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst tussen [verweerder] en [eiseres] zal eindigen, met veroordeling van [eiseres] tot ontruiming van het gehuurde en met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.2
[eiseres] heeft in voorwaardelijke reconventie - samengevat - gevorderd de veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 4.000,- en € 5.000,-.
3.3
De kantonrechter heeft in het vonnis van 16 juli 2019 in conventie bepaald dat de huurovereenkomst tussen partijen eindigt per 16 april 2020 en [eiseres] veroordeeld het gehuurde per die datum te ontruimen en de proceskosten aan [verweerder] te vergoeden. De door [verweerder] in dat verband gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad is afgewezen. De door [eiseres] in (voorwaardelijke) reconventie gevorderde bedragen zijn afgewezen. [eiseres] is tot slot veroordeeld in de proceskosten van de reconventie.

4.De vordering in hoger beroep

4.1
[eiseres] vordert in het hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 16 juli 2019 en alsnog de afwijzing van de vordering van [verweerder] en de veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 7.000,-, subsidiair, onder de voorwaarde dat de vordering van [verweerder] wel wordt toegewezen, de veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 7.000,-, € 6.253,- en € 6.294,-, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van beide instanties.
4.2
Het hof zal uitgaan van deze, ten opzichte van de procedure bij de kantonrechter gewijzigde eis, omdat de eiswijziging op het processueel juiste tijdstip is ingesteld en er verder ook niet van bezwaren tegen de eiswijziging is gebleken.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

De omvang van het hoger beroep
5.1
[eiseres] heeft tegen wat in het vonnis van 16 juli 2019 in conventie is overwogen en beslist vier grieven, genummerd 1 tot en met 4, opgeworpen. Deze grieven strekken er in onderlinge samenhang toe dat de vordering van [verweerder] tot beëindiging van de huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik alsnog wordt afgewezen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.2
[eiseres] heeft tegen wat in voormeld vonnis in reconventie is overwogen en beslist één grief, genummerd 5, voorgesteld. Deze grief strekt ertoe tot toewijzing van de door [eiseres] gevorderde bedragen, zoals in hoger beroep vermeerderd.
Inhoudelijke beoordeling
5.3
Artikel 7:274, lid 1 onderdeel c BW, gelezen in samenhang met artikel 7:272 BW, bepaalt dat de rechter een vordering van de verhuurder om het tijdstip te bepalen waarop een opgezegde huurovereenkomst eindigt, kan toewijzen “indien de verhuurder aannemelijk maakt dat hij het verhuurde zo dringend nodig heeft (...) dat van hem, de belangen van beide partijen (…) naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd, en tevens blijkt dat de huurder (…) andere passende woonruimte kan verkrijgen (…)”.
5.4
In de rechtspraak is bij de toepassing van dit artikel uitgangspunt dat bij beëindiging van woonruimte een beroep op dringend eigen gebruik van de verhuurder niet te snel gehonoreerd dient te worden, gelet op het gewicht dat toekomt aan de door het huurrecht beoogde bescherming van de huurder van woonruimte [1] . Er moeten daarom zwaarwegende en urgente belangen aan de zijde van de verhuurder spelen om een verhuurde woning (weer) in eigen gebruik te gaan nemen. Die belangen dienen bij een belangenafweging ook zwaarder te wegen dan de belangen van de huurder bij voortzetting van het gebruik van de woning. Een en ander dient naar de actuele stand van zaken te worden beoordeeld [2] , waarbij mede betekenis kan toekomen aan (verwachte) omstandigheden die in de nabije toekomst liggen [3] .
5.5
[verweerder] heeft de huurovereenkomst met een brief van 27 juli 2018 wegens dringend eigen gebruik opgezegd tegen 1 februari 2019 en [eiseres] verzocht binnen zes weken na dagtekening mee te delen of in de opzegging wordt toegestemd. De geldigheid van deze opzeggingsbrief staat niet ter discussie.
dringend eigen gebruik
5.6
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis aangenomen dat [verweerder] de dringendheid van het eigen gebruik van de woning voldoende aannemelijk heeft gemaakt. [eiseres] heeft dat voorgenomen eigen gebruik door [verweerder] (ook) in hoger beroep bestreden. Wat betreft de vraag of bij [verweerder] sprake is van dringend eigen gebruik, geldt dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv het aan [verweerder] is voldoende feiten te stellen - en bij deugdelijke betwisting zo nodig te bewijzen - waaruit dat kan volgen. De stelling van [verweerder] is dat de relatie met zijn partner verbroken is en hij daarom dringend eigen woonruimte nodig heeft.
5.7
[verweerder] heeft over dat verbreken van zijn relatie met mw. [C] (hierna: [C] ) aangevoerd dat het samengestelde gezin van hem en [C] met zes personen te krap is behuisd en dat de feitelijke onverkoopbaarheid (de woning is immers verhuurd) van de aan [eiseres] verhuurde woning er aan in de weg staat een ruimere woning te betrekken. Dubbele lasten kan [verweerder] namelijk niet dragen. Door het uitblijven van verkoop en de onmogelijkheid van verhuizing naar een grotere woning ontstonden spanningen in de relatie als gevolg waarvan deze uiteindelijk is verbroken.
Dat sprake is geweest van een breuk in de relatie met [C] vindt steun in de overgelegde verklaringen van niet alleen [C] maar ook in die van [D] (neef van [verweerder] ), [E] (kennelijk een vriend van [verweerder] ) en mw. [F] (zus van [verweerder] ). Hoewel er verschillen in die verklaringen zijn vast te stellen, hebben die wel gemeen dat de relatie tussen [verweerder] en [C] is geëindigd en dat [verweerder] sindsdien op wisselende adressen verblijft, ook bij [C] .
5.8
[eiseres] bestrijdt weliswaar de juistheid van een en ander, maar wat zij daarvoor aanvoert - kort gezegd berichten op Facebook en een mailwisseling met de zoon van [C] die volgens haar wijzen op een onveranderd (voort)bestaan van een relatie tussen [verweerder] en [C] - is vooralsnog onvoldoende om aan het met die verklaringen te ontlenen vermoeden dat sprake is van een relatiebreuk van [verweerder] te weerleggen. Tegenover dit vermoeden kan [eiseres] tegenbewijs leveren. [eiseres] heeft uitdrukkelijk aangeboden zo nodig bewijs te leveren. Het hof zal haar dan ook toelaten tot het tegenbewijs tegen de vooralsnog voldoende aannemelijk geachte stelling van [verweerder] dat zijn relatie is verbroken.
5.9
Het hof ziet aanleiding om vooruitlopend op (eventuele) bewijslevering ook andere aspecten die partijen verdeeld houden, te bespreken.
dringend eigen gebruik; vervolg
5.1
[verweerder] heeft in voldoende mate onderbouwd dat hij mede door het eigendom van de woning en de daaraan verbonden lasten, ook als rekening wordt gehouden met de huuropbrengst, onvoldoende (financiële) mogelijkheden heeft om een andere, zelfstandige woning te kopen of te huren. Verder geldt dat, anders dan [eiseres] aanvoert, voor het aannemen van het bestaan van dringend eigen gebruik niet is vereist dat er geen andere oplossing (zoals huur van een kamer) denkbaar is [4] . Het gaat hier om de voormalige woning van [verweerder] , die hij kennelijk deels gemeubileerd en in eerste instantie tijdelijk aan [eiseres] heeft verhuurd. Indien komt vast te staan dat de relatie van [verweerder] is verbroken, is met een en ander voldoende aannemelijk dat [verweerder] de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
andere passende woonruimte
5.11
Wat betreft de beschikbaarheid van andere passende woonruimte geldt het volgende. Niet is vereist dat op dit moment een concreet aanbod voor vervangende woonruimte voorligt. Wel moet voldoende blijken dat in het algemeen passende vervangende woonruimte voorhanden is [5] . De tekst van de wet biedt daarbij ruimte om de passendheid van de vervangende woonruimte ruim te interpreteren in die zin dat de vervangende woonruimte niet identiek hoeft te zijn aan de te verlaten woning. Uit rechtspraak [6] volgt dat “ook een woonruimte die in grootte, ligging of anderszins een wezenlijk ander woongenot biedt dan het gehuurde, passend kan zijn”. Bij de beoordeling of andere passende woonruimte beschikbaar is, mag meewegen wat de huurder heeft gedaan of nagelaten om andere woonruimte te vinden [7] .
5.12
[verweerder] heeft uiteengezet dat [eiseres] inmiddels in staat moet worden geacht alternatieve woonruimte te verkrijgen, gezien de sinds de opzegging van de huurovereenkomst op 27 juli 2018 verstreken tijd. [eiseres] heeft in haar memorie van grieven onderschreven dat in een tijdsbestek van 2 à 2,5 jaar - na inschrijving als woningzoekende, zo begrijpt het hof - woonruimte in de sociale sector beschikbaar zal zijn die zij met haar uitkering zal kunnen betalen. Dit stemt overeen met wat woningstichting Domesta aan [eiseres] heeft opgegeven. [eiseres] stelt wel dat het haars inziens dan zal gaan om woonruimte die niet past bij haar persoonlijke voorkeuren van dichtbij de lagere school van haar kind, geschikt voor haar honden en voorzien van een royale tuin, maar daarmee ziet [eiseres] er aan voorbij dat een beschikbare woning die niet (volledig) voldoet aan die voorkeuren wel als passend kan worden aangemerkt. Het hof neemt dan ook tot uitgangspunt dat naar de huidige stand van zaken er bij een beëindiging van de huurovereenkomst voor [eiseres] andere, passende woonruimte beschikbaar zal zijn.
belangenafweging
5.13
Wat betreft de vraag welke belangen zwaarder wegen, stelt het hof voorop dat, gegeven dat [verweerder] dringend belang heeft bij eigen gebruik en dat [eiseres] andere passende woonruimte kan verkrijgen, de belangen van [verweerder] al een zeker overwicht hebben [8] . Het gaat hier om een woning in eigendom, waarvan het bij aanvang in verband met een voorgenomen verkoop daarvan de bedoeling was dat deze tijdelijk werd verhuurd, zoals ook tussen partijen is vastgelegd. De omstandigheid dat de woning deels gemeubileerd is verhuurd en dat tussen partijen uitdrukkelijk is vastgelegd dat [eiseres] mee had te werken aan bezichtigingen en aan een verkoop van de woning, onderstreept dat [eiseres] er
- in ieder geval aanvankelijk - rekening mee moest houden dat zij de woning op betrekkelijk korte termijn weer had te verlaten. Hierbij is van belang dat [verweerder] onweersproken heeft aangevoerd dat hij de woning aan [eiseres] heeft verhuurd omdat zij in 2013 na een relatiebreuk niet over haar eigen woning in (de buurt van) [G] kon beschikken omdat zij die had verhuurd. Het kind van [eiseres] gaat nu wel dichtbij naar school, maar dat sprake is van een bijzonder belang om juist op deze school te blijven, heeft [eiseres] niet gesteld. Daarmee is voor het hof niet aannemelijk dat een verhuizing voor [eiseres] en haar kind onoverkomelijk zal zijn. Het belang dat [eiseres] stelt in de aanwezigheid van “een royale tuin”, zoals zij zegt te hebben, is onvoldoende toegelicht. De omstandigheid dat één van haar twee honden geen trap kan lopen, legt geen gewicht in de schaal omdat [eiseres] nu (ook) een eengezinswoning met verdieping bewoont. De persoonlijke omstandigheden van [eiseres] zijn daardoor niet zodanig bijzonder dat die daarmee de belangenafweging alsnog in haar voordeel doen uitvallen.
tussentijdse conclusie
5.14
De conclusie is vooralsnog dat [verweerder] - als zijn relatiebreuk niet door tegenbewijs wordt ontzenuwd - voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik, dat voor [eiseres] andere passende woonruimte beschikbaar is en dat het belang van [verweerder] om over de woning te kunnen beschikken zwaarder weegt dan het belang van [eiseres] om de woning te behouden.
nieuwe datum voor beëindiging en ontruiming
5.15
Als het dringend eigen gebruik van [verweerder] komt vast te staan, heeft het hof krachtens artikel 7:273 lid 3 BW een nieuwe datum voor beëindiging en ontruiming vast te stellen. In de gegeven omstandigheden en naar de huidige stand van zaken dienen partijen vooralsnog rekening te houden met 1 juli 2021. Het hof heeft daarbij betrokken dat [eiseres] nog enige tijd nodig zal hebben en moet worden gegund om vervangende woonruimte te regelen en de verhuizing voldoende voor te bereiden. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat de bewijslevering waartoe [eiseres] wordt toegelaten, op korte termijn kan en ook moet plaatsvinden.
tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten
5.16
Wat betreft de door [eiseres] gevorderde tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten van € 6.253,- stelt het hof voorop dat [eiseres] volgens
artikel 7:275 lid 1 BW geen recht heeft op een schadevergoeding of een tegemoetkoming in dergelijke kosten. De rechter heeft in een geval als dit een discretionaire bevoegdheid om zo’n tegemoetkoming al dan niet toe te kennen. In de gegeven omstandigheden ziet het hof reden een tegemoetkoming voor dergelijke kosten vast te stellen op € 1.500,-. [eiseres] heeft niet voldoende onderbouwd waarom een hogere tegemoetkoming redelijk, laat staan geboden, zou zijn.
vergoeding veranderingen en toevoegingen aan de woning
5.17
[eiseres] vordert € 6.294,- wegens ongerechtvaardigde verrijking. Zij stelt dat [verweerder] bij een beëindiging van de huurovereenkomst ten onrechte profiteert van door haar bestede kosten aan behang- en binnenschilderwerk (€ 750,-) en plaatsing van een schuur en schutting (€ 5.544,-). Niet valt in te zien dat het behang- en schilderwerk meer heeft omvat dan wat krachtens artikel 7:217 BW voor rekening van de huurder komt. [eiseres] heeft verder niet gesteld dat zij de schuur en de schutting met toestemming van [verweerder] heeft geplaatst. Dit betekent dat [eiseres] op beide onderdelen onvoldoende heeft gesteld om te kunnen vaststellen dat zij aanspraak heeft op vergoeding daarvan.
smartengeld
5.18
[eiseres] vordert € 7.000,- als smartengeld. Het staat vast dat [verweerder] strafrechtelijk is veroordeeld wegens mishandeling van [eiseres] . De onderliggende feitelijke handeling is tussen partijen niet in geschil: [verweerder] heeft [eiseres] bij de voordeur van het gehuurde een klap in het gezicht gegeven. Daarmee is de aansprakelijkheid van [verweerder] gegeven. Hij heeft onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld en is in beginsel verplicht de schade die [eiseres] als gevolg daarvan heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, te vergoeden.
5.19
Als de schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat [9] , heeft de benadeelde op basis van artikel 6:106 BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van dat laatste is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld [10] .
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is [11] . Ook hiervoor geldt dat degene die zich hierop beroept de aantasting in persoon met concrete gegevens moet onderbouwen.
5.2
Als het bestaan van immaterieel nadeel aannemelijk is, dient de omvang ervan vervolgens naar redelijkheid te worden begroot. Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de aard, duur en intensiteit van de uit de gebeurtenis voortvloeiende gevolgen. De rechter dient ook rekening te houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel en met bedragen die door rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
5.21
In dit geval heeft [verweerder] , zo begrijpt het hof, [eiseres] een enkele klap in het gezicht gegeven. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] als gevolg daarvan lichamelijk letsel heeft opgelopen. De aan [verweerder] opgelegde geldboete van € 150,- wijst ook niet in die richting. De door [eiseres] aangehaalde uitspraken betreffen daarmee andere feitelijke situaties nu daarin steeds sprake was van veel verdergaande en ernstigere mishandeling en van (blijvend) lichamelijk letsel.
5.22
Volgens [eiseres] heeft zij als gevolg van de mishandeling een posttraumatische stressstoornis (ptss) opgelopen. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar een verklaring van haar behandelend GZ-psycholoog d.d. 12 november 2019 en naar verklaringen van familieleden en kennissen, die schrijven dat [eiseres] voortdurend kijkt of haar deur nog op slot is. Uit de verklaring van de GZ-psycholoog blijkt echter niet of en hoe de diagnose van ptss is geobjectiveerd en zodoende of de bevindingen op meer zijn gebaseerd dan enkel door [eiseres] verstrekte gegevens. Samen met de verklaringen van familieleden en kennissen, biedt dit dan ook onvoldoende onafhankelijke en objectieve onderbouwing om aan te kunnen nemen dat de diagnose ptss kan worden gesteld en dat dit in causaal verband staat tot de mishandeling. Andere informatie over de psychische problematiek en de gevolgen daarvan voor het dagelijks leven van [eiseres] ontbreekt en nadere informatie is ook niet aangeboden. Wel acht het hof voldoende aannemelijk dat [eiseres] als gevolg van de mishandeling door [verweerder] rechtstreeks schade heeft geleden, doordat zij is aangetast in haar persoon. [eiseres] ervaart gevoelens van onveiligheid rondom haar woning, die zich vertalen in bovenmatig controleren van het op slot zijn van de deur en waakzaamheid. In deze situatie acht het hof - rekening houdend met alle omstandigheden van het geval - een immateriële schadevergoeding van € 250,- billijk. Het meer gevorderde zal worden afgewezen.
minnelijke regeling
5.23
Hoewel de gelegenheid zal worden gegeven tot nadere bewijsvoering als hierna weer te geven, stelt het hof partijen voor op basis van al het voorgaande alsnog een minnelijke regeling te beproeven.
5.24
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [eiseres] toe tot het tegenbewijs van de voorshands aannemelijk geachte stelling dat de relatie van [verweerder] is verbroken;
bepaalt dat, indien [eiseres]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum van
16 maart 2021(
ambtshalve peremptoir) in het geding dient brengen;
bepaalt dat, indien [eiseres] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.F. Boele, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [eiseres] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum 16 maart 2021(
ambtshalve peremptoir), waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [eiseres] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, W.P.M. ter Berg en M. Willemse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
2 maart 2021.

Voetnoten

1.zie rov. 3.3.4 van HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:338
2.zie HR 17 februari 1978,
3.vgl. HR 18 juni 1999,
4.vgl. HR 26 april 1985,
5.vgl. HR 30 november 1984,
6.vgl. HR 18 oktober 1985,
7.vgl. HR 4 november 1988,
8.vgl. HR 24 januari 1992,
9.ook wel immaterieel nadeel te noemen
10.vgl. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551
11.vgl. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, en HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376