ECLI:NL:GHARL:2021:1979

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
200.280.230
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie in het kader van een geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie tussen partijen die een geregistreerd partnerschap hebben gehad. De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1], geboren in 2003, en hebben op 16 december 2003 een geregistreerd partnerschap aangegaan. In een ouderschapsplan van 12 juni 2015 zijn afspraken gemaakt over de zorgregeling en alimentatie. De man heeft een nieuwe partner, [C], met wie hij een kind heeft, [de minderjarige2], geboren in 2019. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 3 april 2020 een beschikking gegeven over de alimentatie, die door de man en de vrouw in hoger beroep is aangevochten. Het hof heeft de behoefte van [de minderjarige1] vastgesteld op € 816,- per maand in 2020 en de draagkracht van de vrouw op € 489,- per maand. De man heeft zijn draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie berekend op basis van zijn netto besteedbaar inkomen. Het hof heeft de alimentatieverplichtingen van de man aan de vrouw vastgesteld op € 235,- per maand voor kinderalimentatie en € 562,- per maand voor partneralimentatie, met ingangsdata van respectievelijk 17 juli 2019 en 15 oktober 2019. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de alimentatieverplichtingen zijn opnieuw vastgesteld, waarbij de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van te veel betaalde partneralimentatie. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.230
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 489712)
beschikking van 2 maart 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.E. Braak te Bilthoven, gemeente De Bilt ,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Marbus-Hulshof te Vleuten, gemeente Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 april 2020, hersteld bij beschikking van 12 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 juli 2020;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Braak van 19 januari 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 20 januari 2021 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Braak van 29 januari 2021 met een productie.
2.2
Na te noemen [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2021 in verband met de coronacrisis door middel van een beeldverbinding plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat,
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2003.
3.2
De man en de vrouw zijn op 16 december 2003 een geregistreerd partnerschap aangegaan.
3.3
Bij ouderschapsplan, door partijen ondertekend op 12 juni 2015, zijn partijen een zorgregeling overeengekomen, met als uitgangspunt dat [de minderjarige1] minimaal twee dagen per week en de helft van de vakanties bij de man verblijft.
3.4
Bij convenant, door partijen ondertekend op 12 juni 2015, zijn partijen ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) het volgende overeengekomen:
Kosten van het kind
1.14
Met betrekking tot de kosten voor het kind komen de ouders het volgende overeen. De ouders stellen vast dat het kind volgens de Tabeleigen aandeel kosten van kinderen(Nibudnormen) € 743,- per maand kost, bij een kinderbijslagpuntenaantal van 2. Hierop wordt het kindgebonden budget dat de ouders ná de scheiding ontvangen in mindering gebracht van € 310,- per maand. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind is € 433,- per maand.
1.15
De ouders openen een gemeenschappelijke bankrekening, de ‘kinderrekening’, bestemd voor de kosten van het kind. Op deze bankrekening wordt de kinderbijslag, het kindgebonden budget gestort en verplicht de man zich € 282,- per maand en de vrouw zich € 152,- per maand, naar huidige draagkrachten van partijen: 65% man – 35% vrouw, telkens bij vooruitbetaling, over te maken met ingang van de eerste van de maand volgend op de datum van inschrijving van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand. Deze bijdragen zullen onderworpen zijn aan de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:420a BW, voor het eerst per 1 januari 2016.
1.16
Voor dat deel van de woonkosten dat aan het kind toegerekend kan worden, waaronder huur/hypotheek, gas/water/licht en gemeentelijke heffingen, wordt uit de kinderrekening iedere maand € 66,- aan elk van de ouders overgemaakt. Voor de overige kosten verband houdend met het verblijf bij de ouder, zoals de kosten voor eten en drinken, en verzekeringen, wordt iedere maand een vergoeding naar de ouders geboekt: € 45,- naar de man en € 105,- naar de vrouw, op basis van de verdeling van de zorgdagen, 9 dagen per maand a € 5,- per dag bij de man en 21 dagen per maand à € 5,- bij de vrouw. Zolang partijen nog een gezamenlijke huisvesting voeren onttrekken partijen ieder € 75,- per maand van de kinderrekening.
1.17
Kosten van vakanties en vrijetijdsbesteding door ouders komen voor rekening van de ouder die dit betreft. Partijen komen overeen dat in het kader van deze kosten maandelijks door beide ouders aan de kinderrekening zal worden onttrokken een bedrag ad € 49,-. Indien de daadwerkelijk door een ouder gemaakte kosten het door die ouder onttrokken bedrag te boven gaan zal dit meerdere voor rekening van die ouder zelf blijven en niet ten last van de kinderrekening komen, tenzij de ouders in onderling overleg besluiten dit meerdere toch ten laste van de kinderrekening te brengen. (…)
Artikel 2 Partneralimentatie
Behoefte
2.1
Partijen stellen de behoefte van de vrouw hierbij vast op € 2.574,- netto per maand, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 4.041,- per maand en haar eind bijdrage in de kosten van het kind van € 152,- per maand.
2.2
De vrouw voorziet gedeeltelijk in haar eigen levensbehoefte voorzien. Haar gemiddelde bruto inkomen uit arbeid bedraagt ten tijde van de ondertekening van dit convenant € 2.071,- per maand. Rekening houdende met de thans voor de vrouw geldende fiscale heffingskortingen, toeslagen en (variabele) inkomsten, bedraagt de resterende behoefte aan partneralimentatie € 1.010,- netto per maand. Dit is bruto € 1.742,- per maand.
2.3
Deze bedragen van € 2.576,- (behoefte) en € 1.010,- (aanvullende behoefte) worden jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op 1 januari 2016, verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW.
Draagkracht
2.4
De draagkracht van de man is gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
- Bruto jaarinkomen uit werkeloosheidsuitkering ad € 36.244,-;
- Draagkrachtloos inkomen van € 1.806,- per maand;
- Bijdrage kosten kind van € 282,- per maand.
Hoogte partneralimentatie
2.5
De gegevens uit artikel 2.1 tot en met 2.4 zijn voor partijen uitgangspunt geweest bij de vaststelling van de alimentatieverplichtingen. Op basis van die inkomsten en ieders huidige lasten, hebben partijen hun beider draagkracht en behoefte vergeleken.
De huidige draagkracht van de man laat geen ruimte voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.”
3.5
Bij beschikking van 24 juni 2015 heeft de rechtbank het geregistreerde partnerschap van partijen ontbonden en bepaald dat de inhoud van het convenant deel uitmaakt van die beschikking.
3.6
De ontbinding van het geregistreerd partnerschap is op 17 juli 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
De man heeft een nieuwe partner, [C] (hierna: [C] ). De man en [C] zijn de ouders van [de minderjarige2] , geboren [in] 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het ouderschapsplan van 12 juni 2015 gewijzigd en een zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige1] :
  • zo lang de man in zijn tijdelijke woning woont in de oneven weken van vrijdag 16.30 uur tot zondag 20.30 uur bij de man verblijft, waarbij de man [de minderjarige1] haalt en weer terugbrengt;
  • vanaf het moment dat de man in zijn nieuwe woning woont weer om de week bij iedere ouder verblijft, waarbij hij in de oneven weken bij de man en in de even weken bij de vrouw verblijft en het wisselmoment op maandag uit school is;
  • tijdens de vakanties van één week tweeënhalve dag extra bij de man zal verblijven voor of na het weekend dat hij al bij de man zal zijn;
  • tijdens de vakanties van twee weken in de oneven weken bij de man en in de even weken bij de vrouw verblijft;
  • tijdens de zomervakantie drie weken aaneengesloten bij iedere ouder verblijft, waarbij de vrouw in de even jaren vóór 1 januari van dat jaar aan de man laat weten welke weken zij wenst en de man dit in de oneven weken vóór 1 januari aan de vrouw laat weten;
  • in de oneven jaren vanaf kerstavond 19.30 uur tot tweede kerstdag 10.00 uur en op oudejaarsavond van 19.30 uur tot nieuwjaarsdag 20.30 uur bij de man verblijft. In de even jaren zal [de minderjarige1] op die momenten bij de vrouw verblijven.
Daarnaast heeft de rechtbank:
  • de door de man aan de vrouw voor [de minderjarige1] te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 199,- per maand met ingang van (het hof begrijpt:) 15 oktober 2019 en op € 149,- per maand met ingang van 1 januari 2020,
  • de partneralimentatie vastgesteld op € 596,- per maand met ingang van 15 oktober 2019 en op € 702,- per maand met ingang van 1 januari 2020, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in eerste aanleg voor zover deze zien op de kinder- en partneralimentatie dan wel deze verzoeken af te wijzen dan wel een beslissing te nemen als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw is met acht grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking ten aanzien van de daarin vastgestelde kinder- en partneralimentatie te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie primair met ingang van 17 juni 2019, subsidiair met ingang van 10 september 2019, meer subsidiair met ingang van 15 oktober 2019 vast te stellen op € 381,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 353,- per maand, dan wel op een bedrag en met ingang van een datum als het hof juist acht;
  • de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie primair met ingang van 17 juni 2019, subsidiair met ingang van 10 september 2019, vast te stellen op € 562,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 635,- per maand, dan wel op een bedrag en met ingang van een datum als het hof juist acht,
kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
Behoefte [de minderjarige1]
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] in 2019 € 796,- per maand bedroeg. Na indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] in 2020 € 816,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.2
In hoger beroep is evenmin in geschil dat de draagkracht van de vrouw in het kader van de kinderalimentatie in 2019 € 398,- per maand bedroeg en in 2020 € 489,- per maand.
Ingangsdatum
5.3
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De - gewijzigde - verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
5.4
Het hof hanteert als ingangsdatum 17 juli 2019, de datum dat de man zijn tijdelijke huurwoning heeft betrokken. Vanaf dat moment ging [de minderjarige1] niet meer om de week een hele week naar de man, maar een weekend per veertien dagen. Dit betreft een aanzienlijke wijziging in de verdeling van de zorgtaken, waardoor de vrouw meer kosten heeft voor [de minderjarige1] en de man minder kosten voor hem heeft. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden bij de man bekend waren dan wel bij hem bekend hoorden te zijn en dat de man al vanaf dit moment rekening had kunnen houden met een hogere door hem te betalen kinderalimentatie.
Om praktische redenen en de geringe overlap zal het hof in zijn berekening rekening houden met de onderhoudsplicht van de man voor twee kinderen.
Draagkracht man
5.5
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen.
5.6
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de in 2019 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu de man in 2019 een NBI had van meer dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van – primair - woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.7
De man werkt sinds 18 februari 2019 bij de [D] . Blijkens de loonstroken van februari tot en met augustus 2019 (productie 1 bij brief van mr. Braak aan de rechtbank van 7 februari 2020) en van oktober en november 2020 (productie 6 bij journaalbericht van mr. Braak van 19 januari 2021) bedraagt het jaarloon bijzonder tarief (belastbaar inkomen) van de man € 60.028,-. Dit bedrag omvat niet alleen het vakantiegeld van de man, maar ook zijn keuzebudget.
5.8
Blijkens aangehechte draagkrachtberekening leidt dit inkomen tot een NBI van € 3.311,- per maand en een draagkracht van € 988,- per maand.
Draagkracht [C]
5.9
Het hof zal de draagkracht van [C] eveneens aan de hand van de hiervoor vermelde formule berekenen, omdat haar NBI ook hoger ligt dan € 1.625,- per maand. De man stelt weliswaar dat [C] minder is gaan werken, maar uit de loonstrook van oktober 2020 (productie 7 bij journaalbericht van mr. Braak van 19 januari 2021) blijkt dat [C] nog steeds fulltime werkt en andere stukken ter onderbouwing van die stelling ontbreken. Het hof ziet daarom geen aanleiding om uit te gaan van een lager inkomen aan de zijde van [C] .
5.1
Het hof beschikt slechts over twee salarisstroken van [C] . Het hof ziet daarom aanleiding om aan de zijde van [C] uit te gaan van de meest recente inkomensgegevens. Blijkens de loonstrook van oktober 2020 bedraagt het jaarloon bijzonder belast (belastbaar inkomen) van [C] in 2019 € 55.790,58. Daar gaat het hof daarom vanuit. Naast de algemene heffingskorting en de arbeidskorting heeft [C] recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.11
Blijkens aangehechte draagkrachtberekening leidt dit inkomen tot een NBI van € 3.368,- per maand en een draagkracht van € 986,- per maand.
Behoefte [de minderjarige2]
5.12
Tussen partijen is niet in geschil dat het Eigen Aandeel volgens de toepasselijke NIBUD-tabel: de (basis)behoefte van [de minderjarige2] , in 2019 € 830,- per maand bedroeg. Na indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige2] € 850,- per maand in 2020.
5.13
De man stelt evenwel dat deze behoefte dient te worden verhoogd met de netto kosten kinderopvang van bijna € 890,- per maand. Deze opvangkosten zijn volgens de man noodzakelijk om het hiervoor bedoelde inkomen te kunnen verwerven. De totale behoefte van [de minderjarige2] bedraagt volgens de man € 1.719,- per maand. De vrouw voert verweer.
5.14
Het volgens de NIBUD-tabellen berekende Eigen Aandeel van de ouders in de kosten van een kind (de behoefte) bepaalt globaal het totale budget dat ouders voor dat kind besteden. Daarbij geldt de ervaringsregel dat de ouders keuzes maken hoe zij dat budget besteden, afhankelijk van hun welstand en persoonlijke voorkeuren. Hogere uitgaven voor bijvoorbeeld kleding of ontspanning worden gecompenseerd door lagere uitgaven op een of meer andere posten. Er is slechts dan aanleiding om dat Eigen Aandeel te verhogen als sprake is van:
bijzondere en noodzakelijke kosten die zo hoog zijn dat zij
niet door besparingen op andere kosten kunnen worden gecompenseerd.
In het berekende Eigen Aandeel is een component voor de kosten van kinderopvang verdisconteerd. Verder heeft [C] aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat zij de zorg voor [de minderjarige2] combineert met het verwerven van inkomen. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat zijn de resterende netto kosten voor de kinderopvang dusdanig hoog zijn dat deze niet zijn te compenseren met een besparing op andere kosten voor [de minderjarige2] , waardoor de behoefte zou moeten worden gecorrigeerd. Daarbij is mede van belang dat de man en [C] samen (ruim) voldoende draagkracht hebben om in de tabelbehoefte te voorzien.
Het hof gaat daarom uit van de onder 5.12 genoemde behoeftebedragen voor 2019 en 2020.
Aandeel man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2]
5.15
De draagkracht van de man in 2019 bedroeg € 958,- per maand. Omdat de behoefte van [de minderjarige1] en de behoefte van [de minderjarige2] nagenoeg gelijk is, gaat het hof voor de berekening van het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige2] uit van een voor hem beschikbare draagkracht van € 479,- per maand. De draagkracht van [C] is € 986,- per maand.
Hieruit volgt dat de man en [C] samen beschikken over voldoende draagkracht: € 1.465,- per maand, om de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] te voorzien. Omdat sprake is van een aanzienlijk verschil in beschikbare draagkracht verdeelt het hof de behoefte van [de minderjarige2] over de man en [C] naar rato van hun draagkracht, volgens de formule:
.
Voor de man:
- en voor [C] :
Na indexering bedraagt de bijdrage van de man in 2020 € 278,-
Aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1]
5.16
Uit het voorgaande volgt dat de man beschikt over een draagkracht voor kinderalimentatie voor [de minderjarige1] van € 479,- per maand in 2019. Geïndexeerd naar 2020 is dat € 491,-.
De vrouw beschikt over een draagkracht van € 398,- per maand in 2019 en € 489,- per maand in 2020.
Partijen beschikken dus over voldoende draagkracht: € 934,- in 2019 en € 1.038,- in 2020 om in de behoefte van [de minderjarige1] van € 877,- in 2019 en € 980,- in 2020 per maand te voorzien.
5.17
Het verschil in (resterende) draagkracht tussen de man en de vrouw in 2019 is zodanig dat het hof de behoefte van [de minderjarige1] over de man en de vrouw naar rato van hun draagkracht verdeelt volgens de hiervoor vermelde formule.
In 2019 voor de man:
- en voor de vrouw:
In 2020 is de draagkracht van de man en de vrouw nagenoeg gelijk en dienen zij ieder met € 408,- bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige1] .
Zorgkorting
5.18
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Vast staat dat [de minderjarige1] een weekend per twee weken en een deel van de vakanties en feestdagen bij de man verblijft. Dit komt neer op een zorgregeling van gemiddeld twee dagen per week, zodat het hof een percentage van 25% in aanmerking zal nemen, hetgeen neerkomt op € 199,- per maand in 2019 en op € 204,- per maand in 2020.
5.19
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien. Dit betekent dat de man met ingang van 17 juli 2019 € 235,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 € 204,- per maand aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Dat laatste bedrag dient per 1 januari 2021 te worden geïndexeerd (artikel 1: 402a BW) met 3%, wat leidt tot een bijdrage van - afgerond - € 210,- per maand.
Toekomstige gebeurtenissen
5.2
De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij op 24 februari 2021 de sleutel van zijn nieuwe woning ontvangt. Indien [de minderjarige1] dan weer om de week een week bij de man zal verblijven, dient een zorgkorting van 35% te worden toegepast. In 2021 bedraagt de geïndexeerde behoefte van [de minderjarige1] € 840,- per maand en is de zorgkorting € 315,- per maand.
5.21
[in] 2021 wordt [de minderjarige1] 18 jaar. Op dat moment zal de vrouw niet langer kindgebonden budget ontvangen, waardoor haar draagkracht lager zal worden. Het ligt op de weg van partijen om dan de alimentatie voor de dan jongmeerderjarige [de minderjarige1] , mede aan de hand van de hiervoor genoemde uitgangspunten en de aangehechte draagkrachtberekeningen, opnieuw vast te stellen.
Partneralimentatie
Behoefte
5.22
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van, na indexering, € 2.578,- per maand in 2019.
Ingangsdatum
5.23
Het hof hanteert als ingangsdatum voor de partneralimentatie 15 oktober 2019, de datum van indiening van het verzoek in eerste aanleg. Vanaf dat moment heeft de man voor het eerst concreet rekening kunnen houden met door hem te betalen partneralimentatie. Weliswaar heeft de advocaat van de vrouw de man al op 10 september 2019 aangeschreven (productie 6 bij het verzoekschrift in eerste aanleg), maar in deze brief verzoekt de advocaat uitsluitend om inzage in de financiële gegevens van de man. Uit het zenden van een dergelijke brief zonder gelijktijdig inzicht in de eigen financiële positie van de vrouw te verschaffen volgt nog niet dat daadwerkelijk partneralimentatie zal worden vastgesteld.
Behoeftigheid
5.24
De man meent dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw niet in staat is om met meer inkomsten uit werk (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De zorg voor [de minderjarige1] neemt, gelet op zijn leeftijd met de dag af. De man merkt hierbij op dat van hem wel wordt verwacht om fulltime te werken om aan zijn onderhoudsplicht te voldoen, zodat dit ook van de vrouw kan worden verwacht. Daarbij komt volgens de man dat de vrouw gedurende langere tijd, ruim vier jaar, in haar eigen behoefte heeft kunnen voorzien. De stelling van de vrouw dat zij heeft ingeteerd op haar vermogen is volgens de man bovendien onvoldoende onderbouwd. De man stelt dat de vrouw in 2017 in ieder geval over bijna € 74.000,- beschikte. Het is volgens de man aan de vrouw om aan te tonen dat zij daadwerkelijk op haar vermogen is ingeteerd.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Op deze verweren zal, voor zover nodig, hierna worden ingegaan.
5.25
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat op dit moment niet van de vrouw verwacht kan worden dat zij meer dan thans in haar eigen levensonderhoud voorziet. Het hof overweegt dat de vrouw tot 1 januari 2020 28 uur per week werkte en met ingang van 1 januari 2020 32 uur per week. Anders dan de man is het hof van oordeel dat de vrouw haar uren niet verder hoeft uit te breiden. Dit geldt temeer nu het co-ouderschap tussen partijen in juli 2019 is gewijzigd in een weekendregeling en een groot deel van de zorg voor [de minderjarige1] sindsdien op de vrouw neerkomt.
Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2019 (productie 17 bij het journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 20 januari 2021) beschikt de vrouw niet over een vermogen groter dan € 30.360,-. Door de man zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die maken dat aan deze aangifte inkomstenbelasting zou moeten worden getwijfeld. Zelfs als al moet worden aangenomen dat de vrouw nog steeds over hetzelfde vermogen beschikt als in 2017, hetgeen niet is gebleken, is het hof van oordeel dat de omvang van dit vermogen dusdanig is dat dit een substantieel rendement oplevert, terwijl van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij op dit vermogen inteert.
5.26
Gelet op het voorgaande resteert, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, een behoefte van € 809,- bruto per maand waarin de vrouw zelf niet kan voorzien
Draagkracht man
5.27
Bij de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie gaat het hof uit van dezelfde inkomensgegevens zoals hiervoor is overwogen ten aanzien van de kinderalimentatie.
5.28
Wat betreft de lasten van de man gaat het hof uit van de gegevens zoals deze blijken uit de aan de bestreden beschikking draagkrachtberekening, nu deze niet of onvoldoende zijn weersproken. Hierbij oordeelt het hof van belang dat de advocaat van de man ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat zijn meest recente draagkrachtberekening een indicatieve berekening betreft. Het hof houdt onder post 141 rekening met de hiervoor becijferde kosten van de man voor [de minderjarige1] (te betalen kinderalimentatie en zorgkorting) en [de minderjarige2] .
5.29
Zoals het hof hiervoor reeds overwogen heeft de man ter mondelinge behandeling verklaard dat zijn nieuwe woning op 24 februari 2021 wordt opgeleverd. Vanaf dat moment zullen de woonlasten van de man wijzigen en die zijn in deze procedure nog niet bekend. Partijen kunnen op dat moment de partneralimentatie, aan de hand van de hiervoor genoemde uitgangspunten en de aangehechte draagkrachtberekeningen, in onderling overleg opnieuw vaststellen. Hierbij heeft te gelden dat de man, zoals hij ook in zijn meest recente draagkrachtberekening heeft gedaan, zijn (netto) woonlasten met [C] kan delen.
5.3
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van 15 oktober 2019 draagkracht voor een partneralimentatie van € 748,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 van € 802,- per maand. Gezien de draagkracht van de man kan hij de door de vrouw verzochte bedragen van
€ 562,- per maand met ingang van 10 september 2019 en van € 635,- per maand met ingang van 1 januari 2020 betalen.
Jusvergelijking
5.31
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verzocht een jusvergelijking te maken. Het hof gaat hierbij uit van de inkomensgegevens van de vrouw, zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, omdat deze door partijen onvoldoende zijn weersproken. Daarnaast houdt het hof rekening met lasten van de vrouw, zoals deze blijken uit de door haar overgelegde draagkrachtberekening (producties 9 en 10 bij brief van mr. Marbus-Hulshof aan de rechtbank van 7 februari 2020).
5.32
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 562,- per maand met ingang van 15 oktober 2019 en van € 635,- per maand met ingang van 1 januari 2020 niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man.
5.33
De man heeft het hof verzocht te bepalen dat te veel door hem betaalde partneralimentatie door de vrouw dient te worden terugbetaald. Het hof overweegt dat de door de man betaalde partneralimentatie lager is dan de resterende behoefte van de vrouw. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de vrouw de door de man betaalde bijdrage van maand tot maand in overeenstemming met haar behoefte heeft verbruikt, zodat in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de kinderalimentatie en partneralimentatie betreft vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en [C] gemaakt en heeft ook een jusvergelijking gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 april 2020, hersteld bij beschikking van 12 juni 2020, voor zover het betreft de kinderalimentatie en de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het door partijen op 12 juni 2015 getekende convenant en de beschikking van de rechtbank van 24 juni 2015 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 17 juli 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 235,- per maand zal betalen, met ingang van 1 januari 2020 € 205,- per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 211,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijzigt het door partijen op 12 juni 2015 getekende convenant en de beschikking van de rechtbank van 24 juni 2015 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 15 oktober 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 562,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2020 € 635,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet is gehouden tot terugbetaling van tot op heden te veel betaalde bedragen partneralimentatie
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, R. Prakke-Nieuwenhuizen en C.M. Schönhagen, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 2 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.