ECLI:NL:GHARL:2021:1921

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
200.274.119
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na wijziging van omstandigheden en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die zijn verzoek tot verlaging en nihilstelling van de partneralimentatie had afgewezen. De man had in 2014 een partneralimentatie van € 1.395,- per maand opgelegd gekregen, die geïndexeerd naar 2019 € 1.505,69 per maand bedroeg. De man stelde dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, onder andere door een lagere behoefte van de vrouw en een lagere draagkracht van hemzelf. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de gevolgen van een ongeluk dat de vrouw had gehad, waardoor zij in een woonvoorziening moest verblijven.

Het hof oordeelde dat de man zijn ontslagvergoeding had aangewend voor andere kosten en dat hij zijn inkomen moest aanvullen tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd. Na een uitgebreide beoordeling van de draagkracht van de man, concludeerde het hof dat hij geen ruimte had om partneralimentatie te betalen. Het hof heeft daarom de partneralimentatie met ingang van 1 december 2019 op nihil gesteld, omdat de man na betaling van zijn lasten geen middelen meer had om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en de alimentatie werd aangepast. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.119
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 476712)
beschikking van 2 maart 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.M. van de Weijer te Amsterdam,
en
[de bewindvoerder1]en
[de bewindvoerder2],
verweerders in hoger beroep,
verder te noemen: de bewindvoerders,
advocaat: mr. H. Rawee te Amersfoort,
in hun hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan:
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vrouw.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 februari 2020;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Rawee van 6 augustus 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Rawee van 7 januari 2021 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Van de Weijer van 7 januari 2021 met producties en in
  • aanvulling hierop een faxbericht van 8 januari 2021 met productie;
  • het emailbericht van mr. Rawee van 13 januari 2021 met producties, waaronder spreekaantekeningen;
  • het emailbericht van mr. Van de Weijer van 14 januari 2021 met producties, waaronder spreekaantekeningen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2021 via telehoren plaatsgevonden. De man is digitaal in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de bewindvoerders en de vrouw is de heer [C] (broer van de vrouw) digitaal in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Rawee.
2.3.
Het hof heeft de spreekaantekeningen van mr. Van de Weijer zoals overgelegd bij het emailbericht van 14 januari 2021 vanwege de omvang, (meer dan de in artikel 1.4.11 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven genoemde twee bladzijden) buiten beschouwing gelaten.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 juni 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
In de beschikking van 25 juni 2014 heeft de rechtbank (voor zover hier van belang) bepaald dat de man € 1.395,- per maand aan partneralimentatie moet voldoen. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt deze bijdrage € 1.505,69 per maand.

4.Het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man tot verlaging en nihilstelling van de partneralimentatie afgewezen.
4.2.
De man is het niet eens met deze beslissing van de rechtbank en is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof (kort samengevat) de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man tot wijziging/nihilstelling van de partneralimentatie alsnog toe te wijzen en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 op nihil te stellen, dan wel de partneralimentatie te limiteren. Kosten rechtens.
4.3.
De bewindvoerders, de zonen van partijen, zijn het niet eens met het verzoek van de man. Zij verzoeken het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Vanwege de gevoeligheid van de relatie met beide partijen laten zij de woordvoering over aan de broer van hun moeder.

5.De overwegingen voor de beslissing

wijziging van omstandigheden
5.1.
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.2.
De man meent dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat de vrouw een lagere behoefte heeft, de man een lagere draagkracht heeft en omdat sprake is van een lager fiscaal voordeel.
De vrouw voert geen verweer tegen de gestelde wijzigingen, maar betwist wel de financiële gevolgen die de man daaraan verbindt.
5.3.
Naar het oordeel van het hof leveren de gestelde omstandigheden een zodanige wijziging op dat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. Het hof zal hierna beoordelen of deze omstandigheden zodanig zijn dat de overeengekomen alimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
behoefte van de vrouw
5.4.
De vrouw heeft in oktober/november 2018 een ongeluk gehad als
gevolg waarvan zij ernstig hersenletsel heeft opgelopen. Sinds 6 april 2020 woont de vrouw in een woonvoorziening. De man meent dat hierdoor, alsmede doordat een van de zonen van partijen in de woning van de vrouw is gaan wonen en de woonlasten voor zijn rekening heeft genomen, de lasten van de vrouw zijn gewijzigd. Volgens de man is daardoor ook de behoefte van de vrouw per 1 januari 2019 gewijzigd. Verder heeft de vrouw wellicht een schadevergoeding ontvangen die invloed heeft op haar behoefte, aldus de man.
Namens de vrouw is hiertegen verweer gevoerd.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Als uitgangspunt bij de vaststelling van de behoefte geldt volgens vaste jurisprudentie het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk. Naar het hof
begrijpt stelt de man zich op het standpunt dat sprake is van een verbleking van de behoefte van de vrouw, waardoor niet langer de welstand tijdens het huwelijk maatgevend is, maar de welstand direct voorafgaand aan of tijdens de procedure bepalend is bij de vaststelling van de behoefte.
5.6.
Namens de vrouw is in haar verweerschrift en ter zitting het volgende onweersproken naar voren gebracht.
Na het ongeluk verbleef de vrouw langere tijd in een behandelkliniek voor revalidatie.
De revalidatie was erop gericht om de vrouw te laten terugkeren naar haar woning. Om die reden heeft zij haar woning aangehouden en heeft zij daarnaast de kosten van de revalidatie moeten betalen. In april 2020 is het behandeltraject van de vrouw gestopt en was het
duidelijk dat de vrouw niet meer zelfstandig kon wonen. Zij is daarop per april 2020 in een woonvoorziening gaan wonen. Hoewel de zoon van partijen per januari 2019 in de woning van de vrouw is gaan wonen, nam hij pas per mei 2020 de woonlasten voor zijn rekening, zo is onweersproken namens de vrouw gesteld. Verder stelt zij dat zij allerlei lasten heeft zoals ieder ander, zoals kleding, recreatie, telefoon, ziektekosten en is zij, gezien haar situatie, haar volledige eigen risico kwijt.
Het hof is van oordeel dat hetgeen de man heeft gesteld niet meebrengt dat de behoefte van de vrouw tot april 2020 niet meer gelijk gesteld kan worden met haar oorspronkelijke
huwelijksgerelateerde behoefte. Het ongeluk en de gevolgen daarvan maken dit niet anders. Tot april 2020 heeft de vrouw immers geprobeerd om door middel van het revalidatietraject weer terug te keren naar haar eigen woning. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake van een verbleekte behoefte vanaf 1 januari 2019 zoals de man stelt.
5.7.
Voor de hoogte van de behoefte van de vrouw zal het hof aansluiten bij het oordeel van de rechtbank in de beschikking van 25 juni 2014. In die beschikking heeft de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte berekend op € 2.545,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte afgerond € 2.747,- netto per maand.
Uitgaande van de jaaropgaaf 2019 van het UWV berekent het hof het netto inkomen van de vrouw op € 1.536,- per maand. De aanvullende behoefte bedraagt € 1.211,- netto per maand, ofwel € 2.373,- bruto per maand.
5.8.
De stellingen van de man geven geen aanleiding de behoefte van de vrouw naar
beneden toe bij te stellen. Op dit punt is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt.
draagkracht van de man
5.9.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van het volgende. Het dienstverband van de man is met ingang van 1 april 2017 beëindigd. De man heeft op 21 april 2017 een ontslagvergoeding ontvangen van € 143.240,21 netto. De man heeft vanaf 1 april 2017 tot 3 december 2019 een WW-uitkering ontvangen. Vanaf augustus 2019 tot 13 juli 2020 heeft de man een parttime functie bij het [D] gehad. De inkomsten hiervan werden ingehouden op de WW-uitkering van de man. Met ingang van 3 december 2019 ontvangt de man een IOW-uitkering. Van het inkomen van het [D] werd 70% in mindering gebracht op zijn IOW-uitkering. De man bereikt op 25 september 2022 de pensioengerechtigde leeftijd.
5.10.
De man heeft zijn inkomen tot 1 januari 2019 aangevuld met de ontslagvergoeding. Aanvankelijk ging de man ervan uit dat hij op korte termijn een nieuwe baan zou vinden. Ondanks zijn inspanningen, waaronder meerdere sollicitaties en zelfs een opleiding tot toezichthouder, is het niet gelukt een baan te vinden met uitzondering van de tijdelijke parttime baan bij het [D] . Gelet op de leeftijd van de man, heeft hij niet meer de verwachting dat hij op korte termijn een baan zal vinden. De man moet daarom zijn inkomen voor een langere periode, tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, aanvullen met zijn ontslagvergoeding. Een deel van de ontslagvergoeding heeft de man aangewend voor een opleiding, advocaatkosten, het opvangen van een aanzienlijk lagere fiscale aftrek van de partneralimentatie en de betaling van een deel van de opleidingskosten van zijn stiefzoon [F] (de man is [in] 2015 gehuwd met mevrouw [E] , [F] is haar zoon). Door het eindigen van de WW-uitkering heeft de man met ingang van 3 december 2019 te maken met een behoorlijke terugval in zijn inkomen. De man meent dat hij, gelet op deze omstandigheden, geen draagkracht meer heeft om partneralimentatie te betalen.
Namens de vrouw is hiertegen verweer gevoerd.
5.11.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft zijn ontslagvergoeding niet alleen aangewend ter aanvulling van zijn inkomen, maar ook ter voldoening van andere kosten, waaronder opleidingskosten (€ 9.613,75) voor zijn stiefzoon [F] . De vraag is in hoeverre de man deze uitgave mag doen in het licht van zijn onderhoudsverplichting voor de vrouw. Hoewel de man gelet op zijn huwelijk met zijn nieuwe echtgenote onderhoudsplichtig is voor de (zo begrijpt het hof) bij hem en zijn echtgenote inwonende zoon [F] , is hij hiertoe slechts gehouden indien de ouders van [F] niet in staat zijn volledig in de kosten te voorzien. In deze procedure is allereerst niets gesteld over de behoefte van [F] . Aangezien de man de inkomensgegevens en vermogenspositie van zijn huidige echtgenote niet in het geding heeft willen brengen en wel is gebleken dat de nieuwe echtgenote een woning ter waarde van meer dan 1 miljoen euro heeft verkocht, ziet het hof niet in dat de ouders van [F] deze kosten niet zelf kunnen dragen. Daarbij is evenmin inzicht gegeven in de inkomens- en vermogenspositie van de vader van [F] en/of eventuele kinderalimentatie die de vader van [F] aan de moeder zou kunnen betalen. De vermindering van de ontslagvergoeding door betaling van een deel van de opleidingskosten voor [F] zal het hof daarom buiten beschouwing laten.
5.12.
Daarnaast heeft de man zijn ontslagvergoeding aangewend om het lagere fiscale voordeel op te vangen (€ 17.199,-). Gelet op de betwisting van de vrouw en het ontbreken van nadere gegevens, zoals de aangifte inkomstenbelasting, ziet het hof aanleiding ook dit bedrag buiten beschouwing te laten.
5.13.
Vervolgens ligt de vraag voor hoe lang van de man kan worden verlangd dat hij zijn inkomen aanvult met zijn ontslagvergoeding. Naar het oordeel van het hof is met ingang van 3 december 2019 sprake van een behoorlijke inkomensachteruitgang. Ook was op dat moment duidelijk dat het de man niet zou lukken om op korte termijn een nieuwe baan te vinden. Het hof acht het daarom redelijk dat de man vanaf 1 december 2019 de op dat moment resterende ontslagvergoeding gebruikt ter aanvulling van zijn inkomen tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd op 25 september 2022.
5.14.
Uit door de man overgelegde gegevens volgt dat op 1 januari 2019 een ontslagvergoeding van € 39.035,99 resteerde. Door dit bedrag te vermeerderen met de door de man betaalde studiekosten voor [F] van € 9.613,75 en het door de man gestelde lagere fiscale voordeel van € 17.199,-, resteerde op 1 januari 2019 een bedrag van € 65.848,74 aan ontslagvergoeding.
De man heeft tot 3 december 2019 een WW-uitkering ontvangen. Voor de berekening van het netto inkomen van de man over de maanden januari 2019 tot en met november 2019 gaat
het hof uit van de betaalspecificatie van het UWV van juli 2019. Gemakshalve laat het hof de inkomsten van de man bij het [D] buiten beschouwing, omdat deze inkomsten volledig in mindering strekten op de WW-uitkering. Het hof berekent het netto besteedbare inkomen van de man over de maanden januari tot en met november 2019 op € 2.193,- per maand. De man heeft onweersproken gesteld dat zijn inkomen in 2014 € 4.764,- netto per maand bedroeg. Om op dit oude inkomensniveau te blijven heeft de man zijn inkomen maandelijks met € 2.571,- moeten aanvullen. Ter aanvulling van zijn inkomsten in de maanden januari 2019 tot en met november 2019 heeft de man € 28.281,- van zijn ontslagvergoeding moeten aanwenden.
5.15.
Vanaf 1 december 2019 tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 25 september 2022 heeft de man nog € 37.567,74 tot zijn beschikking om zijn inkomen aan te vullen. Dit komt neer op een bedrag van afgerond € 1.105,- per maand. Het hof zal met dit bedrag rekening houden in de draagkrachtberekening.
5.16.
Aan de lastenkant van de man houdt het hof rekening met de volgende door de man gestelde en door de vrouw niet, of niet voldoende weersproken, financiële gegevens:
  • de bijstandsnorm voor een alleenstaande;
  • een nominale premie ziektekosten van € 150,- per maand, verminderd met het in de
bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ziektekosten.
5.17.
Met betrekking tot de woonlasten acht het hof het redelijk om te rekenen met de door de man gestelde (helft) van de woonlast van € 498,75, per maand. Het hof ziet geen aanleiding om de woonlast buiten beschouwing te laten of met een lager bedrag te rekenen, zoals de vrouw wenst. Indien de man niet had samengewoond had hij vermoedelijk een hogere woonlast gehad. Daarbij acht het hof het onredelijk te
verlangen dat de nieuwe partner de volledige woonlasten of een groter deel van de woonlasten voor haar rekening neemt. Op de woonlasten strekt in mindering het in de bijstandsnorm begrepen bedrag aan gemiddelde basishuur. Ook houdt het hof rekening met de helft van het forfait overige eigenaarslasten van € 47,50 per maand.
5.18.
Het hof gaat, anders dan de man, uit van een verplicht eigen risico van € 32,- per maand, aangezien het verplichte eigen risico op jaarbasis € 385,- bedraagt. Het door de man genoemde bedrag van € 36,- per maand kan het hof dan ook niet volgen.
Daarnaast houdt het hof geen rekening met de door de man genoemde bijdrage voor de
Vereniging van Eigenaars (VvE) van € 175,- per maand, omdat deze kosten geacht moeten worden te zijn verdisconteerd in het forfait eigenaarslasten en voor het meerdere de man in staat moet worden geacht (zijn aandeel in) deze kosten uit zijn vrije ruimte te
voldoen.
Verder voert de man diverse verzekeringen als kostenpost op. Omdat deze kostenposten zijn inbegrepen in de bijstandsnorm, zal het hof deze kosten buiten beschouwing laten.
De door de man genoemde kosten voor zijn parkeervergunning moet de man vanuit zijn vrije ruimte kunnen voldoen, zodat het hof ook met deze kosten geen rekening zal houden.
90% toets
5.19.
Het hof overweegt dat het rekenen met een fictief inkomen niet tot het resultaat mag leiden dat de man als gevolg hiervan bij voldoening aan zijn onderhoudsverplichting feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien. Bovendien mag het in geen geval ertoe leiden dat zijn inkomen na voldoening van de partneralimentatie zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke
bijstandsnorm. Indien dit resultaat dreigt, dient een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de man plaats te vinden.
5.20.
Nu het hof voor de bepaling van de draagkracht van de man is uitgegaan van een
fictieve ontslagvergoeding dient het hof te beoordelen of de man door de voldoening van die bijdrage feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien of dat zijn resterende inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
5.21.
Op 1 januari 2019 resteerde feitelijk een bedrag van € 39.035,99 aan ontslag-
vergoeding. Zoals in 5.14 overwogen, heeft de man tot december 2019 € 28.281,- van zijn ontslagvergoeding moeten aanwenden ter aanvulling van zijn inkomen. Op 1 december 2019 resteerde dus feitelijk een bedrag van € 10.754,99. Tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd heeft de man € 316,- per maand ter aanvulling op zijn inkomen beschikbaar. De man heeft daarmee een netto besteedbaar inkomen van € 1.458,- per maand (gerekend met de
tarieven 2020-1). Aan de lastenkant rekent het hof met de hiervoor onder 5.15 tot en met 5.18 genoemde lasten. Het hof berekent het inkomen dat de man nog ter beschikking heeft na aftrek van zijn lasten op:
Netto inkomen
€ 1.458,-
Woonlasten (rente en erfpacht)
€ 674,-
Zorgverzekering
€ 150,-
Totale lasten
€ 824,-
Inkomen na aftrek lasten
€ 634,-
Bijstandsnorm alleenstaande
€ 1.052,-
Af: wooncomponent
€ 230,-
Af: nominale premie ZVW
€ 33,-
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW
€ 789,-
90% daarvan
€ 710,-
Resteert voor partneralimentatie (netto)
-/- € 76,-
conclusie
5.22.
Na betaling van zijn lasten heeft de man geen ruimte om een bijdrage te kunnen
leveren in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het hof zal daarom de partneralimentatie met ingang van 1 december 2019 op nihil stellen. Met betrekking tot de periode vanaf 1 december 2019 geldt dan ook dat sprake is van een wijziging van
omstandigheden waardoor de vastgestelde partneralimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.23.
Het hof ziet geen aanleiding tot limitering, als de man dit met zijn verzoek heeft bedoeld. Feiten of omstandigheden die dit voor de vrouw ingrijpende gevolg van de gevraagde limitering kunnen rechtvaardigen zijn niet, althans onvoldoende, gesteld.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna onder 8. is opgenomen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening gemaakt van:
  • het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019;
  • de hoogte van de bruto behoefte van de vrouw;
  • het netto besteedbaar inkomen van de man voor de periode januari 2019 tot en met november 2019;
  • de draagkracht van de man vanaf 1 december 2019;
  • het netto besteedbaar inkomen van de man in het kader van de 90% toets.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 november 2019, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 juni 2014 en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 december 2019 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, A. Smeeing-van Hees en R. Prakke-Nieuwenhuizen, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 2 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.