ECLI:NL:GHARL:2021:1919

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
200.263.833
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BEM-clausule en machtiging voor hoger beroep in familierechtelijke kwestie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021, gaat het om een verzoek van de moeder, die optreedt als wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kind, om machtiging voor het instellen van hoger beroep. De moeder heeft eerder een machtiging gekregen van de kantonrechter voor de ondertekening van een akte met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van het kind. De kantonrechter had bepaald dat de uitkering van de nalatenschap op een spaarrekening met een BEM-clausule moest worden gestort, wat betekent dat de moeder alleen met toestemming van de kantonrechter over deze rekening kan beschikken.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 februari 2021 is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaten, en de bijzondere curator was ook aanwezig. Het hof heeft de eerdere tussenbeschikking van 17 december 2019 in acht genomen en de bijzondere curator gevraagd naar de uitgaven die de moeder ten laste van het vermogen van het kind heeft gedaan. De bijzondere curator heeft geconstateerd dat de moeder aanzienlijke bedragen heeft besteed aan juridische kosten en de aankoop van een auto, wat vragen oproept over het belang van het kind.

Het hof heeft uiteindelijk besloten om de beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen en de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar nieuwe verzoeken in hoger beroep. Dit betekent dat de moeder niet kan verzoeken om de gelden ter vrije beschikking te stellen, aangezien de BEM-clausule van toepassing blijft. De beslissing van het hof benadrukt het belang van toezicht op het bewind van de moeder over het vermogen van het kind, en dat nieuwe verzoeken om middelen te besteden aan het levensonderhoud van het kind alleen via de kantonrechter kunnen worden ingediend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.263.833 en 200.268.612
(zaaknummers rechtbank Gelderland VB 39403 en 7897739)
beschikking van 2 maart 2021
inzake
[verzoekster],
in deze handelend als moeder en (in haar hoedanigheid van)
wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige
[de minderjarige],
beiden wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaten: mr. H.C.D. Bos en mr. E.A. van Olmen te Arnhem;
en
mr. J.W. Boeijink in zijn hoedanigheid van bijzondere curator van [de minderjarige],
kantoorhoudende te Arnhem,
verder te noemen: de bijzondere curator.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 17 december 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 5 maart 2020;
  • een journaalbericht van mr. Bos van 11 maart 2020 met bijlagen, en
  • een journaalbericht van mr. Bos van 11 maart 2020 met bijlage.
1.3
Op 18 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaten. De bijzondere curator is ook in persoon verschenen.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen in de tussenbeschikking van 17 december 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
Het hof heeft in die tussenbeschikking mr. J.W. Boeijink benoemd als bijzondere curator van [de minderjarige] . Het hof heeft de bijzondere curator gevraagd of toewijzing van de verzoeken van de moeder in deze procedure in het belang van [de minderjarige] is en bij de beantwoording van die vraag ook acht te slaan op de overige bestedingen van de moeder ten laste van het vermogen van [de minderjarige] .
2.3
De bijzondere curator heeft de uitgaven die de moeder ten laste van het vermogen van [de minderjarige] heeft gedaan nader onderzocht en besproken. Hij heeft daarvan verslag gedaan in zijn brief van 5 maart 2020. De bijzondere curator komt uiteindelijk tot de conclusie dat hij de BEM-clausule in de gegeven omstandigheden – een zeer jong kind met een aanzienlijk vermogen – kan billijken. Hij tekent daarbij aan dat de moeder zo nodig altijd met toestemming van de kantonrechter een deel van het geld kan opnemen.
2.4
Het hof is thans voldoende geïnformeerd om te beslissen op de verzoeken van de moeder.
in de zaak 200.263.833
2.5
De moeder heeft de kantonrechter op 22 maart 2019 verzocht machtiging te verlenen voor de ondertekening van de akte die notaris mr. A.T.I. Liem heeft gemaakt voor de afronding van de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van [de minderjarige] . De kantonrechter heeft die machtiging verleend en daarnaast ambtshalve nog bepaald dat het uit te keren bedrag zal worden gestort op een op naam van de minderjarige te openen spaarrekening met een BEM-clausule. Volgens het concept van de akte van notaris Liem zal een bedrag van € 26.507,- (exclusief kosten boedelnotaris) worden uitgekeerd. De bijzondere curator heeft in zijn brief verklaard dat de notaris hem heeft laten weten dat nog een bedrag van € 27.803,62 bij hem in depot staat (stand van zaken in maart 2020).
2.6
In dit hoger beroep gaat het niet om de machtiging, die immers is verleend (artikel 1:345 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), maar nog wel om wat de kantonrechter ambtshalve heeft bepaald, te weten dat de moeder het geld dat aan haar als wettelijk vertegenwoordigster van [de minderjarige] zal worden uitgekeerd moet storten op een rekening waaraan een BEM-clausule is verbonden. Die clausule houdt in dat de moeder namens [de minderjarige] alleen over de bankrekening kan beschikken met machtiging van de kantonrechter. De kantonrechter kan dit bepalen op voet van artikel 1:345 lid 2 BW en 1:350 lid 2 BW.
2.7
Net als de kantonrechter vindt het hof dat het in het belang van [de minderjarige] nodig is dat de kantonrechter (toe)zicht kan houden op het bewind van de moeder over het bedrag van € 26.507,- dat ingevolge de akte aan [de minderjarige] toekomt. De noodzaak daarvan blijkt uit het relaas van de bijzondere curator en zijn bevindingen over de wijze waarop de moeder het bewind heeft gevoerd over de bedragen die eerder aan haar als wettelijk vertegenwoordigster van [de minderjarige] uit de nalatenschap zijn uitgekeerd. Het gaat om drie uitkeringen van telkens € 50.000,-. De bijzondere curator schrijft in zijn brief van 5 maart 2020 dat van dit bedrag € 37.766,- is besteed aan juridische kosten en € 45.000,- aan de aankoop van een tweedehands Porsche (met inruil van de Porsche van de moeder). De moeder bevestigt dat. Het is de vraag of die uitgaven in het belang van [de minderjarige] zijn geweest. Volgens de moeder staat nog € 60.025,- op de RegenboogRekening van [de minderjarige] . De beslissing van de kantonrechter heeft volgens het hof geen betrekking op de eerder uitgekeerde gelden; de moeder heeft op de mondelinge behandeling van 18 februari 2021 verklaard dat haar verzoek alleen het nog uit te keren bedrag betrof en niet de eerder uitgekeerde bedragen. De moeder heeft in hoger beroep ook nieuwe verzoeken gedaan. Zo verzoekt zij te bepalen dat de gelden ter vrije beschikking van haar worden gesteld om in het levensonderhoud van [de minderjarige] en haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien dan wel te bepalen dat zij gemachtigd wordt om een bedrag van € 686,02 per maand op te nemen om in het levensonderhoud van [de minderjarige] te voorzien, dan wel een bedrag en een regeling zoals het hof juist acht. Dit zijn nieuwe verzoeken die zij niet voor het eerst in dit hoger beroep kan doen. Het betreft hier juist de uitgaven die – voor zover zij ten laste komen van het nog door de notaris uit te keren bedrag – volgens de BEM-clausule alleen met machtiging van de kantonrechter kunnen worden gedaan. Er is geen sprake van een vermeerdering van het oorspronkelijke verzoek dat alleen ging om de machtiging voor de ondertekening van de akte die is verleend. De moeder kan deze nieuwe verzoeken wel aan de kantonrechter voorleggen en zij moet dat ook vanwege de BEM-clausule.
2.8
Het hof zal de beslissing van de kantonrechter bekrachtigen en de moeder in haar nieuwe verzoeken in hoger beroep niet ontvankelijk verklaren.
in de zaak 200.268.612
2.9
De moeder is niet alleen zelf maar ook namens [de minderjarige] in hoger beroep gekomen van de beslissing van de kantonrechter van 10 april 2019 inzake de machtiging. De kantonrechter heeft op 5 augustus 2019 het verzoek van de moeder om haar op voet van artikel 1:349 BW te machtigen namens [de minderjarige] hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de kantonrechter van 10 april 2019 afgewezen. Het hof heeft vanwege een belangenstrijd tussen de moeder en [de minderjarige] in die laatste zaak een bijzondere curator benoemd om [de minderjarige] in die procedure te vertegenwoordigen, zodat de moeder in elk geval sedert die benoeming niet langer namens [de minderjarige] in dat hoger beroep optreedt. Het hof ziet daarin aanleiding om net als de kantonrechter het verzoek om machtiging op grond van artikel 1:349 BW af te wijzen en zal de beschikking van de kantonrechter bekrachtigen. Dat heeft tot gevolg dat het hof de moeder in de zaak 200.263.833 niet-ontvankelijk zal verklaren voor zover zij dat hoger beroep instelt namens [de minderjarige] .

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak 200.268.612
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 5 augustus 2019;
in de zaak 200.263.833
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 10 april 2019;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar nieuwe verzoeken in hoger beroep en voor zover zij dit hoger beroep instelt namens [de minderjarige] ;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, A. Smeeïng-van Hees en J.B. de Groot en is op 2 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.