In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat was ingesteld door [A] [B] uit België tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Rivierenland vernietigd, waarbij de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 12 te [Z] was vastgesteld op € 243.000 voor het jaar 2018. De heffingsambtenaar had de waarde en de bijbehorende onroerendezaakbelasting (OZB) gehandhaafd, maar de rechtbank verlaagde de waarde naar € 233.000 en de OZB dienovereenkomstig.
Belanghebbende, [X] [Z], had een hogerberoepschrift ingediend, maar de heffingsambtenaar stelde dat [A] niet gemachtigd was om het hoger beroep in te stellen, omdat belanghebbende op 21 maart 2019 had aangegeven dat [A] niet langer gemachtigd was om namens hem op te treden. Het Hof onderzocht de ontvankelijkheid van het hoger beroep en concludeerde dat de machtiging van [A] was ingetrokken, wat betekende dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was. Het Hof oordeelde dat de intrekking van de machtiging zonder voorbehoud was en dat er geen reden was om aan te nemen dat het hoger beroep door of namens belanghebbende was ingesteld.
De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.