ECLI:NL:GHARL:2021:1900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
19/00517
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep inzake WOZ-beschikking en onroerendezaakbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat was ingesteld door [A] [B] uit België tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Rivierenland vernietigd, waarbij de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 12 te [Z] was vastgesteld op € 243.000 voor het jaar 2018. De heffingsambtenaar had de waarde en de bijbehorende onroerendezaakbelasting (OZB) gehandhaafd, maar de rechtbank verlaagde de waarde naar € 233.000 en de OZB dienovereenkomstig.

Belanghebbende, [X] [Z], had een hogerberoepschrift ingediend, maar de heffingsambtenaar stelde dat [A] niet gemachtigd was om het hoger beroep in te stellen, omdat belanghebbende op 21 maart 2019 had aangegeven dat [A] niet langer gemachtigd was om namens hem op te treden. Het Hof onderzocht de ontvankelijkheid van het hoger beroep en concludeerde dat de machtiging van [A] was ingetrokken, wat betekende dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was. Het Hof oordeelde dat de intrekking van de machtiging zonder voorbehoud was en dat er geen reden was om aan te nemen dat het hoger beroep door of namens belanghebbende was ingesteld.

De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00517
uitspraakdatum: 2 maart 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep ingesteld door
[A]te
[B](België)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 maart 2019, nummer AWB 18/3902, in het geding tussen
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en
de
heffingsambtenaarvan
Belastingsamenwerking Rivierenland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 12 te [Z] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 243.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2018 (hierna: OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 304,97.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de beschikking verminderd tot € 233.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Ter zitting is de onderhavige zaak gezamenlijk behandeld met elf andere zaken - allemaal WOZ-objecten die zich in de [a-straat] bevinden - door het Hof geregistreerd onder de nummers 19/00271, 19/00272, 19/00512 tot en met 19/00516 en 19/00518 tot en met 19/00521. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 12 april 2019, ontvangen door het Hof op 17 april 2019, heeft [A] , werkzaam bij [C] te [Z] (hierna: [A] ), een hogerberoepschrift ingediend tegen de uitspraak van de Rechtbank van 12 maart 2019.
2.2.
Bij brief van 21 maart 2019 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar bericht dat hij geen inpandige opname van zijn woning wenst en dat factor 6 voor het niveau van de voorzieningen recht doet aan de werkelijke situatie. In deze brief deelt hij verder mee dat [A] niet langer gemachtigd is om namens hem op te treden. Belanghebbende schrijft:
“(…) Verder deel ik u mee dat [C] niet langer gemachtigd is om namens mij op te treden in belastingzaken aangaande lokale belastingen / WOZ-beschikkingen van BSR.”
2.3.
De heffingsambtenaar maakt melding van de brief van belanghebbende (zie 2.2.) in het verweerschrift ontvangen door het Hof op 9 augustus 2019 en door het Hof op 12 augustus 2019 doorgezonden aan [A] . Een kopie van de brief zelf is door de heffingsambtenaar op 14 oktober 2020 aan het Hof overgelegd en door het Hof op 16 oktober 2020 aan [A] verzonden.

3.Overwegingen

3.1.
Alvorens het geschil inhoudelijk te beoordelen, zal het Hof eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep onderzoeken.
3.2.
De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende op 21 maart 2019 te kennen heeft gegeven dat [A] niet langer gemachtigd is om namens belanghebbende op te treden en dat [A] door belanghebbende hiervan ook in kennis is gesteld. De heffingsambtenaar concludeert vervolgens dat [A] niet gemachtigd was om het hoger beroep in te stellen, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
3.3.
[A] stelt dat de brief van belanghebbende (zie 2.2.) betrekking heeft op het belastingjaar 2019. Ter zitting heeft [A] verklaard dat belanghebbende het met de heffingsambtenaar, na de ontvangst van de WOZ-beschikking voor het belastingjaar 2019, op een akkoordje heeft gegooid. ’s Avonds is bij hem vervolgens een brief bezorgd waarin stond dat belanghebbende hem niet langer zag als gemachtigde. Hij heeft daarop belanghebbende om uitleg gevraagd en aangegeven dat hij griffierecht heeft voldaan en dat hij dit bedrag bij het intrekken van de machtiging terug wil hebben. Belanghebbende heeft het griffierecht niet terugbetaald, aldus [A] .
3.4.
Het Hof stelt vast dat uit de brief van belanghebbende aan de heffingsambtenaar volgt dat belanghebbende de machtiging, die is verleend aan [A] , zonder enig voorbehoud heeft ingetrokken. Dit wordt ondersteund door de verklaring van [A] ter zitting dat ook hijzelf door middel van een brief van deze intrekking op de hoogte is gebracht. De stelling van [A] dat deze intrekking slechts ziet op de procedure voor het belastingjaar 2019 acht het Hof in strijd met de in 2.2. aangehaalde tekst van de brief.
3.5.
Onder deze omstandigheden ziet het Hof geen reden aan te nemen dat sprake is van een door of namens belanghebbende ingesteld hoger beroep.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep niet-ontvankelijk.

4.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.