ECLI:NL:GHARL:2021:1871

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
200.277.288/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking in alimentatiezaak met betrekking tot de gevolgen van de coronacrisis voor de financiële situatie van partijen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een alimentatiegeschil tussen een vrouw en een man die samen twee minderjarige kinderen hebben. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om een verhoging van de alimentatiebijdrage die de man dient te betalen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. De man heeft verweer gevoerd en verzocht om een lagere bijdrage. De procedure is beïnvloed door de coronacrisis, waardoor de man financiële problemen ondervindt en gebruik heeft gemaakt van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om aanvullende financiële gegevens te overleggen, gezien de onzekere situatie waarin ondernemers zich bevinden door de coronamaatregelen. De uitspraak is gedaan op 23 februari 2021, waarbij het hof de behandeling van de zaak heeft geschorst en partijen heeft opgedragen om binnen vier weken nadere schriftelijke reacties in te dienen. Het hof betreurt de lange uitspraaktermijn en heeft de zaak op een nader te bepalen datum voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.288/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 167479)
beschikking van 23 februari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Deenen te Heerenveen,
en
[verweerder],
verder te noemen: de man,
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder te noemen: de rechtbank), van
22 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 20 april 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Deenen van 30 april 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Deenen van 26 mei met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Deenen van 9 juli 2020;
- een journaalbericht van mr. Hofstra van 9 juli 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Deenen van 10 augustus 2020 met een nadere schriftelijke reactie en productie(s);
- een journaalbericht van mr. Hofstra van 10 augustus 2020 met een nadere schriftelijke reactie en productie(s).
2.2
In verband met het beleid met betrekking tot het coronavirus heeft er geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hof heeft partijen bij brief van 26 juni 2020 de keuze voorgelegd om de zaak schriftelijk af te doen of te kiezen voor een zitting op langere termijn. Beide partijen hebben ervoor gekozen om de zaak schriftelijk af te doen. Nadat zij daartoe door het hof in de gelegenheid zijn gesteld, hebben beide partijen bij journaalberichten van 10 augustus 2020 een laatste schriftelijk stuk in het geding gebracht.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot eind 2018 een relatie gehad. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2014;
- [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2016.
De man heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna: de kinderen) erkend. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
Uit een eerdere relatie van de man zijn geboren [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ) [in] 2003 en [de minderjarige4] (verder te noemen: [de minderjarige4] ) [in]
2008.
3.2
De vrouw heeft de rechtbank, na wijziging van haar verzoek, verzocht te bepalen dat de man met ingang van de datum van het verzoekschrift € 216,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen, en dat de bijdrage telkens bij vooruitbetaling wordt overgemaakt en onderhevig is aan de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2020.
3.3
De man heeft daartegen verweer gevoerd en bij zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht te bepalen dat:
- hij € 79,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen;
- er een omgangsregeling zal gelden waarbij de kinderen eens in de twee weken van vrijdag 16.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man verblijven, alsmede gedurende de vakanties en feestdagen in onderling overleg;
- partijen voortaan gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over de kinderen.
Ter zitting heeft de man verzocht primair het verzoek van de vrouw af te wijzen, subsidiair een bijdrage van € 79,- per kind per maand vast te stellen.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 22 januari 2020 is:
- bepaald dat de man voortaan gezamenlijk met de vrouw zal zijn belast met het ouderlijk gezag over de kinderen;
- bepaald dat de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken om de week van vrijdag 16.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man verblijven, alsmede gedurende de helft van vakanties en feestdagen, in nader onderling overleg te bepalen;
- het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Die grief heeft betrekking op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de vrouw en de draagkracht van de man. Feitelijk zijn het dus drie grieven.
De vrouw verzoekt in haar beroepschrift, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van het beroepschrift € 155,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen, en dat de bijdrage onderhevig is aan de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2021. Zoals blijkt uit haar schriftelijke reactie, ingediend bij journaalbericht van 10 augustus 2020, verzoekt zij -zo begrijpt het hof- de bijdrage te bepalen op € 144,- per kind per maand.
4.2
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen, althans te bepalen dat de man met een bedrag van € 25,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de kinderen, althans met een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum

5.1
De vrouw heeft verzocht de ingangsdatum te bepalen op de datum van indiening van haar beroepschrift, te weten 20 april 2020. Die datum is niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
De kinderalimentatie
* De behoefte
5.2
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de kinderen dient te worden vastgesteld aan de hand van hun netto gezinsinkomen tijdens de relatie en de zogeheten behoeftetabel. Uit de producties die partijen bij journaalberichten van 10 augustus 2020 hebben ingediend, blijkt dat de vrouw uitgaat van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.498,- per maand (productie 13) en de man van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.470,- per maand (productie 11). Gelet op het geringe verschil zal het hof in redelijkheid uitgaan van het gemiddelde van die twee bedragen, te weten € 2.484,- netto per maand. Op basis van dat inkomen bedroeg de behoefte van de kinderen in 2018, bij 8 punten, afgerond € 547,- per maand. Na indexering bedroeg die behoefte in 2020 € 572,- per maand.
* De draagkracht van partijen
5.3
Partijen hebben beiden een onderneming. Bij het vaststellen van de draagkracht van een ondernemer wordt, als sprake is van een stabiele bedrijfseconomische situatie, veelal uitgegaan van het gemiddelde resultaat over de afgelopen drie jaar. Als van een stabiele bedrijfseconomische situatie geen sprake is, ligt een dergelijke benadering niet voor de hand en kan aanleiding bestaan om het resultaat in het laatste jaar en de prognose voor het volgende jaar tot uitgangspunt te nemen.
In de onderhavige procedure heeft de man aangevoerd dat hij in 2020 een beroep heeft gedaan op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) en heeft hij betoogd dat zijn onderneming negatieve gevolgen ondervindt van het coronavirus. Ter onderbouwing daarvan heeft de man zich - kort gezegd - beroepen op de omzet in het eerste halfjaar van 2020 en het feit dat hij sinds 1 maart 2020 een tijdelijke uitkering levensonderhoud Tozo ontvangt.
Het hof acht zich op basis van die stukken onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen. De man heeft geen inzicht geboden in zijn ondernemingskosten en in de verwachte omzet in het tweede halfjaar van 2020, zodat het hof zijn besteedbaar inkomen in 2020 niet kan vaststellen. Het feit dat de man per 1 maart 2020 in aanmerking komt voor een Tozo-uitkering maakt dat niet anders, omdat de aanvraag daarvan pas achteraf (beperkt) wordt getoetst. Verder ligt het op de weg van de man een prognose te geven van zijn omzet en winst of verlies in 2021. Ook de vrouw wordt geacht inzicht te bieden in de omzet en winst of verlies in heel 2020 en een prognose te geven van haar omzet en winst of verlies in 2021.
Hoewel normaal gesproken de partijen die twisten over een onderhoudsbijdrage uit eigen beweging voldoende financiële gegevens dienen over te leggen aan de hand waarvan deze bijdrage kan worden vastgesteld, is het hof zich ook bewust van de onzekere situatie waarin ondernemers zich als gevolg van de voortdurende coronacrisis bevinden. Het hof zal partijen daarom in de gelegenheid stellen die overzichten en een toelichting daarop alsnog in het geding te brengen binnen vier weken na de datum van deze beschikking.
Partijen hebben in een eerder stadium afgezien van een mondelinge behandeling. Niettemin acht het hof in deze stand van de procedure, en gelet op de bijzondere omstandigheden, een mondelinge behandeling wenselijk, om partijen de gelegenheid te bieden op ieders nadere schriftelijke reactie te reageren, om verdere inlichten te verkrijgen en om te beproeven of er ruimte is voor een schikking.
Het hof betreurt het dat deze uitspraak, ondanks een eerdere toezegging, niet op kortere termijn is gedaan.
5.4
De behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum zo mogelijk op korte termijn, waarvoor partijen zullen worden opgeroepen.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens te beslissen:
draagt partijen op om uiterlijk vier weken na deze beschikking een nadere schriftelijke reactie in het geding te brengen, met toezending van een kopie aan de wederpartij, waarin zij een overzicht geven en een toelichting daarop van de omzet en winst of verlies in 2020 en de geprognotiseerde omzet en winst of verlies in 2021 van hun onderneming;
verzoekt partijen hun verhinderdagen voor de komende twee maanden op te geven;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum zo mogelijk op korte termijn;
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.J. Voerman, C. Koopman en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 23 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.