ECLI:NL:GHARL:2021:1781

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
21-002041-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd met bevestiging van vonnis met uitzondering van strafoplegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2002, werd beschuldigd van medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd. De verdachte had zijn bankrekening ter beschikking gesteld aan een ander, waarbij crimineel geld, verkregen uit oplichting via WhatsApp, op zijn rekening werd gestort. Dit geld werd vervolgens door de verdachte overgeboekt naar andere bankrekeningen of contant gemaakt door het te pinnen. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar wijzigde de strafoplegging. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het primair tenlastegelegde en dat er sprake was van grove onvoorzichtigheid. De verdachte had moeten vermoeden dat de gestorte bedragen uit misdrijf afkomstig waren. Het hof legde een voorwaardelijke taakstraf op van 25 uren met een proeftijd van 2 jaren, in plaats van de onvoorwaardelijke straf die de rechtbank had opgelegd. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte, waarbij ook rekening is gehouden met de relatieve ouderdom van het bewezenverklaarde feit. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel bevestigd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002041-20
Uitspraak d.d.: 24 februari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzakenvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juni 2020 met parketnummer 16-183740-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde (medeplegen van schuldwitwassen) tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 25 uren, subsidiair 12 dagen vervangende jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partij dient overeenkomstig het oordeel van de rechtbank hoofdelijk te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.852,15 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook dient de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd. Ter zake van de overige materiële en immateriële schade heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. B.H.J. van Rhijn, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 23 juni 2020 de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie. Voorts is de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.852,15 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de overige gevorderde materiële en immateriële schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

Bevestiging met uitzondering van straftoemeting

Het hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde op juiste wijze heeft beslist. De verweren die in hoger beroep zijn gevoerd, zijn in de kern gelijk aan die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. Op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn uitgewerkt - de hierna te noemen verbeteringen daarbij in aanmerking genomen - kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd. Het hof zal het vonnis dan ook bevestigen, met dien verstande dat het hof de gebezigde bewijsmiddelen op onderdelen zal verbeteren en de bewijsoverweging zal vervangen. Ook zal het vonnis worden bevestigd met betrekking tot de vordering van benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot komt het hof ten aanzien van de opgelegde taakstraf tot een andere beslissing dan de rechtbank, zodat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd.

Verbetering van bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn opgenomen ter zake van het primair tenlastegelegde schuldwitwassen worden door het hof als volgt verbeterd:
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van [verdachte] d.d. 19 maart 2018 (p. 3 vonnis):
  • De opgenomen zin ‘Verdachte vroeg hem of er nog geld op zijn rekening stond en hoeveel dat was’ wordt: ‘
  • De opgenomen zin ‘Verdachte zag dat er 1.027 euro op mijn rekening stond en schrok daarvan’ wordt: Verdachte zag dat er 1.027 euro op
  • De opgenomen zin ‘Verdachte las dat [medeverdachte1] zei dat de rest van het geld op zijn rekening dezelfde dag en de dag erna (zaterdag 10 maart 2018) gepind zou worden’ wordt: ‘Verdachte las dat [medeverdachte1] zei dat de rest van het geld op
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 april 2018 (p. 3 vonnis):
  • De opgenomen zin ‘Verbalisant [verbalisant1] heeft gerelateerd dat bij de aangifte van verdachte enkele bankafschriften waren gevoegd van zijn rekening (…)’ wordt: ‘Verbalisant [verbalisant1] heeft gerelateerd dat bij de aangifte van verdachte enkele bankafschriften waren gevoegd van
  • De opgenomen zin ‘ [verbalisant1-A] zag dat er (…)’ wordt: ‘

Vervangende bewijsoverweging:

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep - kort gezegd - aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde variant schuldwitwassen nu de verdachte niet redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de geldbedragen die op zijn rekening werden gestort van enig misdrijf afkomstig waren.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 420quater, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, maakt hij zich schuldig aan het witwassen van een goed indien hij redelijkerwijs moet vermoeden dat dit goed afkomstig is uit enig misdrijf. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het gaan om grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid ten aanzien van de herkomst van het goed. Daarvan is sprake indien een verdachte bij enig nadenken over de hem bekende gegevens betreffende het goed had kunnen vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig was en hij zonder nader onderzoek naar de herkomst van het goed niet had mogen handelen zoals is bewezen verklaard. Wat van een verdachte omtrent de in acht te nemen voorzichtigheid verwacht mag worden, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen, zoals die in het vonnis zijn uitgewerkt en door het hof zijn verbeterd, het volgende vast.
Op 6 maart 2018 wordt verdachte benaderd door een vriend, tevens medeverdachte, [medeverdachte1] , met de vraag of hij de bankpas van verdachte mag lenen. [medeverdachte1] verklaart dat iemand geld op zijn rekening zou storten, maar dat hij geen geld kan opnemen met zijn eigen bankpas. Verdachte wordt toegezegd dat hij de helft van het gestorte geldbedrag mag houden. Verdachte twijfelt even, maar gaat uiteindelijk akkoord en geeft [medeverdachte1] zijn bankpas en pincode mee. Een dag later zou verdachte zijn pas terugkrijgen.
Op 7 maart 2018 komt verdachte er achter dat [medeverdachte1] niet langer over zijn bankpas beschikt, maar dat deze in handen is van een onbekende derde.
Wanneer verdachte op 8 maart 2018 van [medeverdachte1] bericht ontvangt dat er geen geld opgenomen kan worden met de bankpas van verdachte, activeert verdachte een dag later zijn bankpas en geeft hij dit door aan [medeverdachte1] . Op de bankrekening van verdachte worden kort daarna twee geldbedragen overgemaakt van € 624,15 en € 402,85. Verdachte ziet dit en schrikt hier naar eigen zeggen van. Wanneer [medeverdachte1] verdachte vervolgens vraagt om € 520,- over te maken naar een onbekende, maakt verdachte het geld over. Ook geeft verdachte desgevraagd aan [medeverdachte1] zijn daglimiet door en stuurt hij een screenshot naar [medeverdachte1] waaruit blijkt dat een deel van het overgemaakt geldbedrag al is gepind.
Op 9 maart 2018 omstreeks 20:15 uur ziet verdachte dat er nog meer geld is overgemaakt naar en opgenomen van zijn bankrekening.
Wanneer de vader van verdachte op 14 maart 2018 informeert naar de bankpas van verdachte, komt verdachte er achter dat de bankpas zich in handen van medeverdachte [medeverdachte2] bevindt.
Het hof is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde medeplegen van schuldwitwassen en overweegt daartoe als volgt. Verdachte had, nadat hij (al enigszins twijfelend) zijn bankpas en pincode had meegegeven aan [medeverdachte1] , en wist dat de bankpas in handen van een onbekende derde terecht was gekomen en hem door [medeverdachte1] werd gevraagd om grote, gestorte geldbedragen over te maken naar een onbekend bankrekeningnummer, moeten vermoeden dat zijn bankrekening werd misbruikt en dat de gestorte geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren. Verdachte had zonder nader onderzoek naar de herkomst van de geldbedragen niet mogen handelen zoals is bewezenverklaard. Verdachte had minst genomen aan [medeverdachte1] dienen te vragen hoe het kon dat hij, [medeverdachte1] , over zulke - voor een minderjarige als [medeverdachte1] - relatief grote bedragen kon beschikken. Dat heeft hij nagelaten. Naar het oordeel van het hof hebben zich bovendien meerdere momenten voorgedaan waarop verdachte de mogelijkheid had, maar heeft nagelaten om nader onderzoek te doen of te ageren door bijvoorbeeld zijn bankpas te blokkeren, door te weigeren zelf geld over te maken of door zijn ouders in te lichten. Door geen nader onderzoek te doen naar de herkomst van de geldbedragen, maar vervolgens desgevraagd de bankpas te activeren waardoor er meer geld opgenomen kon worden en voornoemde geldbedragen over te maken, heeft verdachte met grove onvoorzichtigheid gehandeld. Nu verdachte niet enkel zijn bankpas ter beschikking heeft gesteld, maar tevens deze bankpas heeft geactiveerd, zijn daglimiet aan [medeverdachte1] heeft doorgeven en desgevraagd geld heeft overgemaakt aan een voor verdachte geheel onbekend persoon, is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte1] . Het tenlastegelegde medeplegen kan daarmee eveneens bewezen worden verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het schuldwitwassen van geld. Hij heeft zijn bankrekening ter beschikking gesteld aan een ander, waarbij ruim € 1.850,- aan crimineel geld op zijn bankrekening is gestort. Dat geld was verkregen uit oplichting via WhatsApp. Het geld is vervolgens door verdachte overgeboekt naar andere bankrekeningen, dan wel door anderen contant gemaakt door het te pinnen. Witwassen is een ernstig feit: het heeft een ontwrichtende werking op het financieel en economisch verkeer en op de openbare orde. Verdachte verdient daarom straf.
Het hof heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 januari 2021 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zaken van misdrijven.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het rapport d.d. 7 april 2020 en de e-mail van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 12 januari 2021 (hierna: de Raad). Daaruit blijkt dat er bij de Raad met name zorgen bestaan omtrent de schoolgang van verdachte. Daarnaast worden er door de Raad eveneens veel beschermende factoren geconstateerd, zoals de betrokkenheid van de ouders bij verdachte, het feit dat verdachte zijn opleiding leuk vindt en zichzelf doelen stelt, en dat verdachte afstand heeft genomen van de andere(n) die bij het tenlastegelegde feit betrokken waren. Verdachte lijkt, aldus de Raad, lering uit het voorval te hebben getrokken. De Raad adviseert indien verdachte schuldig wordt bevonden, tot oplegging van een werkstraf.
Het hof stelt vast dat in onderhavige strafzaak de termijn van de berechting in eerste aanleg 23 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn in die fase is daardoor met 7 maanden overschreden. Het hof is evenwel van oordeel dat sprake is van een beperkte overschrijding, die in voldoende mate wordt gecompenseerd door de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep. Immers, in hoger beroep is de zaak binnen 8 maanden afgedaan waardoor de procedures in eerste aanleg en hoger beroep tezamen 31 maanden hebben geduurd. Gelet op het voorgaande zal het hof derhalve volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
Voorts stelt het hof vast dat het bewezenverklaarde is gepleegd in het voorjaar van 2018. In de relatieve ouderdom van het bewezenverklaarde ziet het hof aanleiding thans geen onvoorwaardelijke straf meer op te leggen.
Gelet op het voorgaande en de rol van verdachte in het geheel van de bewezenverklaarde gedragingen, is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 25 uren met een proeftijd van 2 jaren een passende bestraffing is. De voorwaardelijke taakstraf dient daarbij als stok achter de deur teneinde te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan een (soortgelijk) strafbaar feit.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van
25 (vijfentwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
12 (twaalf) dagenjeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. D.J. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 24 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.